ECLI:NL:RBAMS:2020:5660

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2540, 19_122, 19_3617
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader voor wijziging van Wbr-vergunningen voor laadvoorzieningen en de gevolgen voor bestaande rechten

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 11 november 2020, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op wijzigingsvergunningen voor laadvoorzieningen. De eiseres, een exploitant van laadvoorzieningen, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Infrastructuur en Waterstaat, die wijzigingsvergunningen heeft verleend aan een derde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres in 2012 via een loting een recht heeft verkregen om vergunningen aan te vragen voor laadvoorzieningen. De minister heeft in zijn besluiten de bezwaren van de eiseres ongegrond verklaard, waarbij hij zich beroept op artikel 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) als toetsingskader voor de wijziging van de vergunningen.

De rechtbank overweegt dat de wijzigingsvergunningen terecht zijn verleend, omdat de oorspronkelijke vergunningen al een recht verleenden aan de derde partij, dat nu slechts in invulling is gewijzigd. De rechtbank concludeert dat de minister het juiste toetsingskader heeft toegepast en dat er geen nieuwe verdelingsprocedure vereist is. De rechtbank wijst erop dat de Kennisgeving Voorzieningenbeleid, die stelt dat er geen nieuwe basisvoorzieningen meer worden toegestaan als er al een basisvoorziening is vergund, niet van toepassing is op deze situatie, omdat de bestaande rechten van de derde partij worden geëerbiedigd.

De rechtbank oordeelt verder dat de laadvoorzieningen die de derde partij wil realiseren niet in strijd zijn met de voorschriften van de vergunningen, en dat de vraag of de derde partij in strijd handelt met deze voorschriften niet in deze procedure aan de orde kan komen. De rechtbank concludeert dat de beroepen van de eiseres ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/122, 19/2540 en 19/3617

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] te [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [plaatsnaam] ( [land] ), vergunninghouder
(gemachtigde: [naam] ).
Partijen worden hierna [eiseres] , de minister en [naam] genoemd.

Procesverloop

In AMS 19/122
Bij besluit van 29 mei 2018 (het primaire besluit 1) heeft de minister aan [naam] een wijzigingsvergunning toegekend. Met deze vergunning is de oorspronkelijke vergunning van 21 februari 2017 waarmee een laadvoorziening gerealiseerd kon worden op de [omschrijving] [plaatsnaam] langs [locatie] gewijzigd.
Bij besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
In AMS 19/2540
Bij besluit van 19 september 2018 (het primaire besluit 2) heeft de minister aan [naam] een wijzigingsvergunning toegekend. Met deze vergunning is de oorspronkelijke vergunning van 3 november 2016 waarmee een laadvoorziening gerealiseerd kon worden op de [omschrijving] [plaatsnaam] langs [locatie] gewijzigd.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
In AMS 19/3617
Bij besluit van 8 augustus 2018 (het primaire besluit 3) heeft de heeft de minister aan [naam] een wijzigingsvergunning toegekend. Met deze vergunning is de oorspronkelijke vergunning van 23 november 2016 waarmee een laadvoorziening gerealiseerd kon worden op de [omschrijving] [naam] langs [locatie] gewijzigd.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
In alle zaken
[eiseres] heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Namens [eiseres] zijn gemachtigde en [naam] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . Namens [naam] zijn gemachtigde en [naam] verschenen.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. [eiseres] en [naam] hebben in 2012 via een loting een recht gekregen om vergunningen aan te vragen voor laadvoorzieningen op de [omschrijving] [plaatsnaam] , [plaatsnaam] en [naam] (de [omschrijving] ). Beide partijen hebben vervolgens vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor laadvoorzieningen als basisvoorziening op de [omschrijving] gekregen.
2. [naam] is daarna een samenwerking aangegaan met [naam] en heeft de vergunningen overgedragen aan [naam] . [naam] wil op andere locaties op de [omschrijving] andere soorten laadvoorzieningen realiseren.
3. Met de primaire besluiten heeft de minister de oorspronkelijk aan [naam] verleende vergunningen gewijzigd. De bezwaren van [eiseres] hiertegen heeft minister met de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat deze wijzigingsvergunningen ten onrechte zijn verleend en is daarom in beroep gegaan bij de rechtbank.
Beoordeling door de rechtbank
Heeft verweerder het juiste toetsingskader toegepast?
5. [eiseres] betoogt dat de aanvragen getoetst hadden moeten worden aan nieuw in werking getreden beleid en dat de aanvragen dan niet verleend waren. Volgens [eiseres] zijn de door [naam] aangevraagde wijzigingen niet ondergeschikt. [eiseres] betoogt dat dit de consequentie heeft dat de aanvragen gekwalificeerd moeten worden als nieuwe aanvragen die getoetst hadden moeten worden aan het beleid zoals dat ten tijde van de besluitvorming gold. Dit is het beleid zoals neergelegd in 'Kennisgeving Voorzieningenbeleid op [omschrijving] langs [locatie] ' (hierna: de Kennisgeving) van 2017 [1] . In deze Kennisgeving staat dat er geen nieuwe basisvoorzieningen meer worden toegestaan, als er op dezelfde [omschrijving] al een basisvoorziening is vergund.
6. De minister stelt zich op het standpunt dat aan [naam] met de oorspronkelijke vergunning al een recht is verleend, dat vervolgens overgedragen is aan [naam] . Dat recht is nu slechts wat betreft invulling gewijzigd. Volgens de minister biedt artikel 3 van de Wbr de grondslag voor het wijzigen van een al verleende Wbr-vergunning en is de aard van de wijziging daarbij niet relevant.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Met de Kennisgeving wordt beoogd in zoverre een wijziging aan te brengen in de voorafgaande Kennisgeving dat er in het vervolg slechts één exploitant van een elektrisch laadpunt als bassivoorziening op een [omschrijving] wordt toegestaan. De wijziging treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst. De wijziging beoogt dan ook geen terugwerkende kracht. In de toelichting op de Kennisgeving staat dit ook met zoveel woorden vermeld. Daarin staat ook vermeld dat bestaande situaties waarin voor verschillende exploitanten op eenzelfde [omschrijving] vergunningen zijn verleend voor het exploiteren van een elektrisch laadpunt als basisvoorziening worden geëerbiedigd. In de Toelichting is verder opgenomen dat op veel [omschrijving] vergunningen zijn verleend voor het plaatsen van energielaadpunten en een aantal daarvan al operationeel is. In dit licht bezien acht de rechtbank de uitleg van de minister dat ‘bestaande situaties’ ook situaties zijn waarin een exploitant al een recht had om een vergunning aan te vragen zonder dat deze al operationeel is gemaakt een redelijke uitleg. Uit de toelichting kan namelijk worden opgemaakt dat de wetgever er van de op de hoogte was dat veel vergunningen nog niet operationeel waren. Om hun recht niet zinledig te maken, behouden zij daarom hun recht een basisvoorziening aan te vragen, ook al is er al een andere aanbieder die een basisvoorziening op dezelfde [omschrijving] feitelijk exploiteert. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat dit ook in overeenstemming is met de doelstelling om een landelijk dekkend netwerk voor laadvoorzieningen te realiseren. Voor exploitanten die nog geen recht hebben verkregen om een vergunning aan te vragen, geldt volgens de Kennisgeving dat ‘er geen tweede exploitant van een elektrisch laadpunt als basisvoorziening wordt toegestaan’. [naam] had al wel een recht om een vergunning aan te vragen en de aanvragen in de onderhavige zaken vallen daarom onder bestaande situaties. Voorgaande betekent dat verweerder bij het verlenen van de vergunningen terecht niet heeft getoetst aan de Kennisgeving.
8. De rechtbank overweegt verder dat het toetsingskader voor het wijzigen van de oorspronkelijke vergunningen alleen artikel 3 van de Wbr is. Dit artikel stelt, zoals de minister terecht heeft betoogd, geen beperkingen aan de omvang van de wijzigingen. Voor het betoog van [eiseres] dat artikel 3 van de Wbr alleen ziet op wijzigingen van ondergeschikte aard, bestaan geen aanknopingspunten.
9. De rechtbank concludeert dat de minister het juiste toetsingskader heeft toegepast bij zijn beoordeling.
Zijn de laadvoorzieningen in strijd met de vergunningen?
10. [eiseres] betoogt dat de laadvoorzieningen die [naam] wil realiseren in strijd zijn met de voorschriften van de vergunningen. In de voorschriften staat dat weggebruikers met een (deels) elektrisch motorvoertuig zonder enige technische belemmeringen gebruik moeten kunnen maken van het oplaadpunt. Dit is ook een eis in de Kennisgeving sinds de wijziging in 2011. [2] De door [naam] beoogde laadvoorzieningen zijn echter alleen geschikt voor elektrische auto’s van Europese makelij. De vergunning had daarom niet verleend mogen worden.
11. De rechtbank stelt vast dat het voorschrift waar [eiseres] naar verwijst al in de oorspronkelijke vergunningen is genoemd. Dit voorschrift is in de gewijzigde vergunningen overgenomen. De vergunning is dus in overeenstemming met de Kennisgeving verleend. De vraag of [naam] in strijd met dit voorschrift handelt, kan niet in deze procedure aan de orde komen. Die vraag dient aan de orde te komen in een eventuele procedure over de handhaving van dat voorschrift.
Had verweerder een nieuwe verdelingsprocedure moeten volgen?
12. [eiseres] voert aan dat de verplaatsing van een activiteit waarvoor een schaarse vergunning is verleend naar een andere locatie als gevolg heeft dat de vergunning vrijvalt. Dit is namelijk een wezenlijke wijziging en daarvoor moet een nieuwe verdelingsprocedure komen. [eiseres] verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 september 2017 [3] en een conclusie van [naam] van 6 juni 2018 [4] .
13. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar standpunt. De laadvoorzieningen worden nog steeds op dezelfde [omschrijving] als die waarvoor de oorspronkelijke vergunningen zijn verleend, gerealiseerd. Van wezenlijke wijzigingen is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake. De gemachtigde van de minister heeft bovendien toegelicht dat de technische ontwikkelingen in laadvoorzieningen zo snel gaan, dat wat eerder vergund is, technisch nu achterhaald kan zijn. Daarom is de gangbare praktijk dat elke wijziging goedgekeurd wordt. De rechtbank acht, gelet hierop, de wijze waarop de minister uitvoering geeft aan zijn beleid in de Kennisgeving niet onredelijk.
Conclusie
14. De beroepen zijn ongegrond. [eiseres] krijgt dus geen gelijk.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, en mr. J.H.M. van de Ven, leden en mr. D. Sullivan, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
de voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Staatscourant 2017, nr. 11880.
2.Staatscourant 2011, nr. 23149.