In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 11 november 2020, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op wijzigingsvergunningen voor laadvoorzieningen. De eiseres, een exploitant van laadvoorzieningen, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Infrastructuur en Waterstaat, die wijzigingsvergunningen heeft verleend aan een derde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres in 2012 via een loting een recht heeft verkregen om vergunningen aan te vragen voor laadvoorzieningen. De minister heeft in zijn besluiten de bezwaren van de eiseres ongegrond verklaard, waarbij hij zich beroept op artikel 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) als toetsingskader voor de wijziging van de vergunningen.
De rechtbank overweegt dat de wijzigingsvergunningen terecht zijn verleend, omdat de oorspronkelijke vergunningen al een recht verleenden aan de derde partij, dat nu slechts in invulling is gewijzigd. De rechtbank concludeert dat de minister het juiste toetsingskader heeft toegepast en dat er geen nieuwe verdelingsprocedure vereist is. De rechtbank wijst erop dat de Kennisgeving Voorzieningenbeleid, die stelt dat er geen nieuwe basisvoorzieningen meer worden toegestaan als er al een basisvoorziening is vergund, niet van toepassing is op deze situatie, omdat de bestaande rechten van de derde partij worden geëerbiedigd.
De rechtbank oordeelt verder dat de laadvoorzieningen die de derde partij wil realiseren niet in strijd zijn met de voorschriften van de vergunningen, en dat de vraag of de derde partij in strijd handelt met deze voorschriften niet in deze procedure aan de orde kan komen. De rechtbank concludeert dat de beroepen van de eiseres ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.