In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Amsterdam, heeft eiser, een besloten vennootschap, een kort geding aangespannen tegen gedaagde B.V. naar aanleiding van een executiegeschil. Eiser vorderde de opheffing van een loonbeslag dat door gedaagde was gelegd, alsook de schorsing van de executie van een eerder vonnis van 12 juni 2017. Dit vonnis had eiser veroordeeld tot betaling van een geldlening van € 10.500,- aan gedaagde, maar eiser stelde dat hij nooit een geldleningsovereenkomst had gesloten en dat hij geen geld had ontvangen van gedaagde. Eiser was zich pas in 2020 bewust van het vonnis en het daaropvolgende loonbeslag, wat hem verhinderde om tijdig hoger beroep in te stellen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het vonnis van 12 juni 2017 had gezag van gewijsde, wat betekent dat de inhoud ervan bindend was voor partijen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat eiser daadwerkelijk geld had ontvangen, en dat gedaagde misbruik maakte van haar bevoegdheid door het vonnis ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft daarom de vordering van eiser toegewezen, het loonbeslag opgeheven en de executie van het eerdere vonnis geschorst. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van de stelplicht in civiele procedures en de gevolgen van het niet tijdig instellen van hoger beroep. De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat gedaagde onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.