ECLI:NL:RBAMS:2020:544

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
13/994028-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit besparing op pluimveerechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een rechtspersoon, die werd vertegenwoordigd door een raadsman. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat bestond uit besparingen op het leasen of kopen van pluimveerechten in de jaren 2015 en 2016. De officier van justitie had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 137.232,00, wat de rechtbank heeft bevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde rechtspersoon in 2015 een voordeel heeft genoten van € 80.759,23 en in 2016 van € 56.473,33, wat samen het totale bedrag van € 137.232,00 oplevert. De verdediging heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat de verdachte in de strafzaak vrijgesproken diende te worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die het te betalen bedrag lager zouden moeten vaststellen dan het geschatte voordeel. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994028-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 29 januari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/994028-19, tegen:
[veroordeelde rechtspersoon] .,hierna te noemen veroordeelde,
gevestigd op het adres [adres] .
Bovengenoemde rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door:
[vertegenwoordiger rechtspersoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 15 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Huisman en van wat de vertegenwoordiger van veroordeelde en haar raadsman mr. P. Koops naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 24 september 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 137.268,56. De officier van justitie heeft de vordering op de zitting van 15 januari 2020 aangepast naar een bedrag van € 137.232,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020 ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld.
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de besparing die is verkregen door in 2015 en 2016 geen pluimveerechten te leasen of te kopen. Over het jaar 2015 gaat het om een aantal van 34.933 eenheden à € 2,31 en in 2016 gaat het om 33.357 eenheden à € 1,69. Daarbij heeft veroordeelde in 2015 en in 2016 telkens een bedrag van € 100,- aan leges bespaard die zij zou hebben moeten betalen indien zij de benodigde pluimveerechten had verworven. Hiermee heeft veroordeelde in 2015 een voordeel genoten van ((34.933 x € 2,31) + € 100,- =) € 80.759,23 en in 2016 een voordeel van ((33.357 x € 1.69) + € 100,- =) € 56.473,33. De officier van justitie heeft verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een totaalbedrag van € 137.232,00.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen nu hij in de strafzaak heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen. De rechtbank gaat bij de beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de onderbouwing van de ontnemingsvordering in het proces-verbaal van bevindingen [1] . Hieruit volgt dat veroordeelde in 2015 een voordeel heeft genoten van € 80.759,23 en in 2016 een voordeel van € 56.473,33. Niet is gebleken van enige kosten die veroordeelde heeft gemaakt. De rechtbank schat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van het voorgaande dan ook op € 137.232,00 (
het bedrag is ten voordele van veroordeelde afgerond).

5.De verplichting tot betaling

Niet is gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 137.232,00.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 137.232,00.
Legt op aan [veroordeelde rechtspersoon] . de verplichting tot betaling van € 137.232,00 (honderdzevenendertigduizend tweehonderdtweeëndertig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.M. Visser, voorzitter,
mrs. B. Vogel en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2020.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 134274/101947/6048175/0 van 9 juni 2017, inclusief de onderliggende bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , doorgenummerde pag. 1 e.v., en in het bijzonder pagina 10-11.