Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.De vordering
3.Grondslag van de vordering
4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel
het bedrag is ten voordele van veroordeelde afgerond).
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een rechtspersoon, die werd vertegenwoordigd door een raadsman. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat bestond uit besparingen op het leasen of kopen van pluimveerechten in de jaren 2015 en 2016. De officier van justitie had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 137.232,00, wat de rechtbank heeft bevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde rechtspersoon in 2015 een voordeel heeft genoten van € 80.759,23 en in 2016 van € 56.473,33, wat samen het totale bedrag van € 137.232,00 oplevert. De verdediging heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat de verdachte in de strafzaak vrijgesproken diende te worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die het te betalen bedrag lager zouden moeten vaststellen dan het geschatte voordeel. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.