ECLI:NL:RBAMS:2020:5427
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot beëindiging slapend dienstverband en toekenning transitievergoeding
In deze zaak vordert de werknemer, die sinds april 2013 in een slapend dienstverband verkeert, dat de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt en hem een transitievergoeding toekent. De werknemer, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is, heeft in 2019 de werkgever verzocht om het dienstverband te beëindigen, maar dit verzoek werd afgewezen. De werknemer heeft vervolgens een kort geding aangespannen om een voorziening te vorderen. De werkgever verweert zich tegen de vordering en stelt dat er sprake is van rechtsverwerking, omdat de werknemer eerder een verzoek tot ontbinding heeft ingetrokken. De werkgever beroept zich ook op een bepaling in de arbeidsovereenkomst die stelt dat de overeenkomst eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
De kantonrechter oordeelt dat de vordering van de werknemer moet worden afgewezen. De kantonrechter stelt vast dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd en dat de werkgever niet verplicht is om de arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding, omdat het dienstverband voor 1 juli 2015 slapend is geworden. De kantonrechter verwijst naar het Xella-arrest van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat goed werkgeverschap meebrengt dat slapende dienstverbanden moeten worden beëindigd, maar alleen als de werkgever daarvoor compensatie kan ontvangen. In dit geval is dat niet aan de orde, omdat de slapende status van het dienstverband vóór de invoering van de WWZ is ontstaan. De kantonrechter concludeert dat de vordering van de werknemer niet kan worden toegewezen en dat hij in de proceskosten moet worden veroordeeld.