Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord.
2.De feiten
3.Het geschil
De ratio van de collectieve vergunning is dat het toezicht op de aangesloten instellingen via de centrale rechtspersoon loopt. De centrale vergunninghouder is in toezichtrechtelijk opzicht ‘risicoaansprakelijk’ voor gedragingen van de aangesloten ondernemingen. Dit geldt echter jegens de toezichthouder, hierop kan door derden geen beroep worden gedaan. Bovendien geldt in het algemeen dat de Wft is gericht op marktregulering en dat de doeleinden van de Wft anders zijn dan die van het burgerlijk recht. Het schenden van de Wft kan tot aansprakelijkheid leiden, maar dat hoeft niet. De civiele rechter maakt een eigen afweging, aldus HVC.
Brengt artikel 2:105 lid 3 Wft met zich dat een centrale vergunninghouder jegens derden risicoaansprakelijk is voor het handelen en nalaten van via deze collectieve vergunning aangesloten ondernemingen?
4.De beoordeling
Daarbij komt dat, nu partijen deze procedure kennelijk als proefprocedure aan de rechtbank voorleggen, het hen vrij staat door middel van sprongcassatie een oordeel van de Hoge Raad uit te lokken.
“het handelen en nalaten van HVA inzake het adviseren van financiële producten en de bemiddeling daarin”op grond van artikel 2:105 lid 3 Wft geldt als het handelen en nalaten van HVC. Naar HVC terecht stelt betekent dat in feite dat het Kifid een civielrechtelijke risicoaansprakelijkheid van de centrale vergunninghouder aanneemt voor onrechtmatig handelen van de bij haar aangesloten ondernemingen.
“om gedragingen van een aangesloten onderneming tegen te kunnen gaan die in strijd zijn met de in het derde lid genoemde bepalingen”en dat de toezichthouder de collectieve vergunninghouder een aanwijzing kan geven voor gedragingen of nalaten van een bij die vergunninghouder aangesloten instelling, maar alleen
“uiteraard voorzover het gaat om een normovertreding die op grond van de wet[bedoeld is: de Wft]
aan de collectieve vergunninghouder kan worden toegerekend (…).”(Vierde NvW, Kamerstukken II 2005–2006, 29 708, nr. 19, p. 469 en 471).
In de tweede plaats is de gevorderde verklaring voor recht ook met betrekking tot het handelen van HVA te vergaand, nu HVC een verklaring van afwezigheid van “risicoaansprakelijkheid” eist. Overwogen is reeds dat als een aangesloten onderneming bijvoorbeeld niet voldoet aan de vergunningseisen en derden daardoor schade lijden, dat civielrechtelijke aansprakelijkheid van de centrale vergunninghouder jegens die derde kan doen ontstaan.
altijdcivielrechtelijk aansprakelijk is. Maar die bepaling kan wel meebrengen dat de centrale vergunninghouder naast de aangesloten onderneming aansprakelijk is voor een fout bij het door de aangesloten onderneming “adviseren van financiële producten en de bemiddeling”, indien die fout wordt veroorzaakt doordat de aangesloten onderneming niet voldoet aan de in artikel 2:105 lid 3 Wft bedoelde vergunningsplichten en –eisen. De gevorderde verklaring voor recht is met betrekking tot een risicoaansprakelijkheid van HVC voor HVA dus te algemeen geformuleerd. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
5.De beslissing
|