ECLI:NL:RBAMS:2020:5337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
C/13/683757 / FA RK 20-2737
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ambtenaar burgerlijke stand tot opmaken akte van erkenning wegens mogelijke schijnerkenning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2020 uitspraak gedaan over de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam om een akte van erkenning op te maken voor een minderjarige. De verzoekers, een vrouw en een man, hebben verzocht om de erkenning van hun kind, dat op [geboortedatum] 2020 is geboren. De ambtenaar weigerde de akte op te maken omdat hij vermoedde dat er sprake was van een schijnerkenning, waarbij de erkenning niet gericht zou zijn op het vestigen van een familierechtelijke band, maar op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ambtenaar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij tot deze weigering is gekomen. De rechtbank oordeelde dat niet is komen vast te staan dat de man de erkenning enkel of vooral wilde om zijn verblijfsstatus te verbeteren. De rechtbank heeft het beroep van de verzoekers gegrond verklaard, het besluit van de ambtenaar vernietigd en de ambtenaar gelast om alsnog de akte van erkenning op te maken. Tevens is de ambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die zijn begroot op € 1.390,-.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/683757 / FA RK 20-2737 (JK/PvB)
Beschikking van 11 november 2020 betreffende weigering ambtenaar burgerlijke stand tot het opmaken van een akte, als bedoeld in artikel 1:27 van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. van Appia te Amsterdam,
en
[de man] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoekende partij,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Appia te Amsterdam,
tegen
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
verwerende partij,
hierna te noemen de ambtenaar.
Als belanghebbenden is aangemerkt:
het openbaar ministeriete Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen het OM.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van verzoekers, ingekomen op 12 mei 2020;
  • de conclusie van het OM van 12 juni 2020;
  • de brief van de ambtenaar van 30 september 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020.
1.3.
Verschenen zijn:
  • verzoekers, bijgestaan door mr. Van Appia;
  • de heer [medewerker gemeente 1] en mevrouw [medewerker gemeente 2] namens de ambtenaar.
1.4.
Het OM is niet op de mondelinge behandeling verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op [geboortedatum] 2020 is te [plaats] uit de vrouw geboren de minderjarige:
- [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Ghanese nationaliteit.
2.3.
Op 5 februari 2020 hebben verzoekers de ambtenaar verzocht een akte van erkenning op te maken voor het kind waarvan de vrouw op dat moment zwanger was. Op 30 maart 2020 heeft de ambtenaar het besluit genomen tot weigering van het verzoek tot het opmaken van de akte van erkenning.

3.De beoordeling

Weigering opmaken akte van erkenning
3.1.
Verzoekers hebben verzocht het beroepschrift gegrond te verklaren en het bestreden besluit van de ambtenaar te vernietigen en de gemeente te bevelen om een akte van erkenning op te maken.
3.2.
Verzoekers zijn van mening dat uit het onderzoek niet is gebleken dat sprake is van een schijnerkenning. Bij een schijnerkenning dient te worden onderzocht of er een ouder-kindrelatie is. De ambtenaar baseert zich echter alleen op de verklaring van de vrouw, inhoudende dat zij van plan was om [minderjarige] alleen op te voeden. Ten tijde van het weigeringsbesluit was [minderjarige] nog niet geboren. Er kan op dat moment volgens verzoekers dan ook nog niet gesproken worden over een band tussen vader en kind. Verzoekers wonen niet op één adres, waardoor het logisch is dat de vrouw de man in de fase van haar zwangerschap weinig betrok in de zaken rondom de zwangerschap. Verzoekers zijn van mening dat de band tussen de man en [minderjarige] na de geboorte kan en overigens ook is ontstaan. Volgens verzoekers is de man nu wel degelijk betrokken bij het leven van [minderjarige] . Zo is hij degene geweest die de vrouw naar het ziekenhuis heeft gebracht om te bevallen en heeft hij aangifte van de geboorte gedaan. Sinds de geboorte is de man 2 à 3 keer per week bij de vrouw om haar de nodige hulp te bieden en om [minderjarige] te bezoeken. Verzoekers menen dat de erkenning in het belang van [minderjarige] is. Zij willen met de erkenning de juridische band tussen de man en [minderjarige] laten ontstaan. Gelet op het voorgaande zijn verzoekers van mening dat de bestreden beschikking niet met voldoende zorgvuldigheid tot stand is gekomen en daarnaast onvoldoende gemotiveerd en in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
3.3.
De ambtenaar voert verweer. De ambtenaar stelt dat er wordt geweigerd om een akte op te maken, indien hij van oordeel is dat de Nederlandse orde zich hiertegen verzet, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een schijnerkenning. In het onderhavige geval heeft de ambtenaar zijn beslissing genomen om te weigeren de akte op te maken naar aanleiding van een gesprek dat door medewerkers is gevoerd met verzoekers op 3 maart 2020. De conclusie van de medewerkers dat de erkenning alleen is verzocht uit het oogpunt tot het verkrijgen van een verblijfstitel is naar de mening van de ambtenaar begrijpelijk. Volgens de ambtenaar vertelden verzoekers twee tegenstrijdige verhalen over hun relatie. Daarnaast heeft de vrouw aangegeven [minderjarige] zelf te willen verzorgen en was het niet duidelijk of de man daadwerkelijk de biologische vader was, omdat partijen tijdens de conceptie geen relatie meer hadden en er nog een andere man bij de vrouw woonde. Om deze onzekerheid weg te nemen heeft de ambtenaar voorgesteld een DNA-onderzoek uit te laten voeren, waarvan de kosten door de ambtenaar zouden worden gedragen. Indien uit het DNA-onderzoek zou volgen dat de man de biologische vader zou zijn, zou de ambtenaar alsnog de akte van erkenning opmaken. Partijen hebben van dit aanbod echter geen gebruik gemaakt. De afweging om deze beslissing te nemen is voor de ambtenaar bijzonder moeilijk. De ambtenaar zal zo’n beslissing enkel nemen met het in acht nemen van de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Wellicht dat de rechtbank tot een andere conclusie komt en dat zij er wel van overtuigd kan worden dat de erkenning niet alleen met het oogpunt op het verkrijgen van een verblijfstitel voor de man is gericht. De ambtenaar zal zich refereren aan het oordeel van de rechtbank op dit punt.
3.4.
Het OM stelt dat uit het weigeringsbesluit van 30 maart 2020 is gebleken dat verzoekers ten tijde van het verzoek van de man weinig contact met elkaar hadden en dat het vermoeden bestond dat de erkenning niet gericht was op het verkrijgen van een afstammingsband met het kind, maar op het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Nederland. Het OM kan zich met dit standpunt verenigen. Er zou een DNA-onderzoek plaats kunnen vinden, om zo met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de afstamming van [minderjarige] te kunnen vaststellen.
Ontvankelijkheid
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar aanleiding van een besluit van een ambtenaar van de burgerlijke stand om op grond van artikel 18c of 20c te weigeren een akte van de burgerlijke stand op te maken, een latere vermelding aan een akte toe te voegen of, buiten het geval van stuiting van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap en dat van aangifte van een afschrift of een uittreksel, aan een verrichting mee te werken, kunnen belanghebbende partijen binnen zes weken na de verzending van dat besluit een verzoek indienen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de standplaats van de ambtenaar van de burgerlijke stand is gelegen (artikel 1:27 BW).
3.6.
Aangezien het gaat om een besluit van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam is deze rechtbank bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. De verzoekers hebben het verzoek binnen de gestelde termijn van zes weken ingediend, zodat zij ontvankelijk zijn in hun verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
3.7.
De rechtbank dient te beoordelen of de ambtenaar op juiste gronden heeft geweigerd mee te werken aan het opmaken van de akte van erkenning. Uit artikel 1:18c lid 2 BW volgt dat de ambtenaar weigert tot het opmaken van de akte over te gaan, indien hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet.
3.8.
Uit het besluit van 30 maart 2020 volgt uit de motivatie van de ambtenaar dat verzoekers geen relatie meer hebben, dat het te vroeg is om vast te stellen of de man een band met het kind zal opbouwen en dat de vrouw in staat is om het kind alleen op te voeden. Tevens heeft de ambtenaar aangegeven dat de man geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat een erkenning van een Nederlands kind perspectief biedt op een verblijfsvergunning, waardoor dit een reden zou
kunnenzijn om tot erkenning over te gaan. Volgens de ambtenaar is dit niet een reden die de wetgever in Nederland beschrijft als motivatie om een kind te erkennen. Dit is juist een reden die tot weigering door de ambtenaar moet leiden.
3.9.
Met de ambtenaar is de rechtbank van oordeel dat een erkenning, die niet is gericht op het vestigen van een familierechtelijke band, maar op het bereiken van andere gevolgen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van het erfrecht, nationaliteit of een verblijfsstatus, moet worden beschouwd als een schijnhandeling en daardoor in strijd is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 1:18c lid 2 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het onderhavige geval echter geen sprake van, althans is dit niet komen vast te staan. Hoewel er in de verklaringen van partijen tegenstrijdigheden staan, is de rechtbank van oordeel dat die niet zodanig van aard zijn dat op grond daarvan en omdat de man geen verblijfsstatus heeft, geoordeeld kan worden dat de man [minderjarige] enkel, of hoofdzakelijk, wil erkennen vanwege zijn verblijfsstatus. Verzoekers hebben te kennen gegeven dat de man de verwekker is van [minderjarige] . Uitgangspunt is dan artikel 7 IVRK, waaruit volgt dat eenieder het recht heeft om te weten van welke ouders hij of zij afstamt en als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat het kind en de man die verwekker is in beginsel er recht op hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend. Van dat beginsel kan worden afgeweken als vast komt te staan dat sprake is van een schijnerkenning. Dat is hier niet het geval. De enkele constatering dat het perspectief op een verblijfsvergunning reden zou kunnen zijn om te willen erkennen, is onvoldoende om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Het kan zo zijn dat de ambtenaar meer redenen had om te twijfelen aan de beweegredenen van de man om [minderjarige] te willen erkennen, maar dit blijkt niet uit het besluit van 30 maart 2020. Het had dan ook op de weg van de ambtenaar gelegen om het besluit, gelet op artikel 3:46 Awb, deugdelijker te motiveren.
3.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de ambtenaar nog wel gesteld dat de medewerkers twijfels hadden omtrent het biologisch vaderschap van de man en dat er om die reden is aangeboden om op kosten van de ambtenaar een DNA-onderzoek te laten verrichten. Dat kan echter het oordeel niet anders maken.
3.11.
De rechtbank concludeert dat niet is vast komen te staan dat de man [minderjarige] enkel, of vooral, wil erkennen vanwege zijn verblijfsstatus en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het besluit van 30 maart 2020 vernietigen en de ambtenaar gelasten alsnog de akte van erkenning op te maken.
Proceskostenveroordeling
3.12.
Verzoekers hebben tevens verzocht te bepalen dat de ambtenaar zal worden veroordeeld in de gemaakte proceskosten en griffierecht.
3.13.
De ambtenaar heeft verweer tegen het verzoek gevoerd. De ambtenaar stelt dat de beslissing zorgvuldig is genomen op basis van de wet.
3.14.
De rechtbank zal de ambtenaar als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. De kosten aan de zijde van verzoekers worden begroot op:
Griffierecht: € 304,-
Liquidatietarief II, 2 punten: € 1.086,-
----
Totaal € 1.390,-

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart het beroep van verzoekers gegrond;
4.2.
vernietigt het besluit van 30 maart 2020 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam;
4.3.
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam om alsnog een akte van erkenning op te maken met betrekking tot de man en de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [plaats] , en deze akte als latere vermelding aan de geboorteakte toe te voegen;
4.4.
veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten, aan de zijde van verzoekers begroot op
€ 1.390,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Bennekom, griffier, op 11 november 2020. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).