ECLI:NL:RBAMS:2020:5334

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
13/751849-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van overleveringsdetentie en voorwaarden voor verblijf

Op 16 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/751849-20 een beschikking gegeven over de schorsing van de overleveringsdetentie van een opgeëiste persoon, geboren in België. De rechtbank heeft kennisgenomen van het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 5 oktober 2020, die de overleveringsbewaring had geschorst onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon op een vast adres in België verblijft. De rechtbank oordeelt dat deze voorwaarde niet verenigbaar is met de Overleveringswet. Volgens de rechtbank is schorsing van de overleveringsdetentie alleen mogelijk als het vluchtgevaar voldoende is gewaarborgd. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat de voorlopige invrijheidstelling van de opgeëiste persoon moet worden vergezeld van maatregelen om vlucht te voorkomen. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon, die geen geregistreerd adres in Nederland heeft en enkel banden met België en Luxemburg, een groot vluchtgevaar vormt. De rechtbank vernietigt daarom het bevel tot schorsing van de overleveringsbewaring en wijst het verzoek tot schorsing af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751849-20
RK nummer: 20/4899
BESCHIKKING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het op 6 oktober 2020 ter griffie van deze rechtbank ingekomen hoger beroep van de officier van justitie in de zaak van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (België), op [geboortedag] 1973
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
tegen de beslissing van de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam van 5 oktober 2020, tot toewijzing van het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie in verband met de door Franse autoriteiten verzochte overlevering van voornoemde opgeëiste persoon.

PROCESGANG

De rechtbank heeft de stukken gezien, waaronder de beslissing van de rechter-commissaris en de appelmemorie van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in raadkamer van heden de officier van justitie en – telefonisch – de gemachtigde raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. F.S. Cuperus, gehoord.

BEOORDELING

De rechter-commissaris heeft de overleveringsbewaring geschorst en daarbij als voorwaarde onder andere opgenomen dat de opgeëiste persoon op een vast adres in België verblijft.
Ingevolge de Overleveringswet is schorsing van de overleveringsdetentie alleen mogelijk indien het vluchtgevaar zodanig is dat met bijzondere voorwaarden voldoende is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zich aan een eventueel toelaatbaar geoordeelde overlevering niet zal onttrekken. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 mei 2015 (C‑237/15 PPU (
Lanigan)). Daarin oordeelt het Hof dat, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot de slotsom komt dat zij verplicht is een einde te maken aan de hechtenis van de gezochte persoon, zij hoe dan ook de voorlopige invrijheidstelling van die persoon moet doen vergezellen van de maatregelen die zij nodig acht om zijn vlucht te voorkomen, en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen (rechtsoverweging 61).
Bij de beoordeling van het vluchtgevaar komt het aan op de mate waarin de opgeëiste persoon is verbonden met de Nederlandse samenleving. Hoe sterker die band, hoe meer zou worden achtergelaten bij een eventuele vlucht, hoe kleiner de kans op vlucht wordt geacht. Een vast adres in Nederland waarop de opgeëiste persoon is ingeschreven is in de vaste rechtspraak van de rechtbank een belangrijk element bij de beoordeling van het vluchtgevaar.
De opgeëiste persoon heeft de Belgische nationaliteit, heeft hier geen geregistreerd adres en heeft banden met in ieder geval België en Luxemburg, terwijl er – buiten het gegeven dat hij voor zijn werk regelmatig in Nederland komt – geen binding is met de Nederlandse samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee al gegeven dat er een groot gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon zich zal onttrekken aan de Nederlandse overleveringsprocedure en dat niet door het stellen van schorsingsvoorwaarden tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarde dat de opgeëiste persoon dient te verblijven op een vast adres in België, zoals de rechter-commissaris die heeft opgenomen in de schorsingsbeslissing, zich niet verdraagt met het stelsel van de Overleveringswet en niet in lijn is met voornoemde uitspraak van het Hof.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat het bevel tot schorsing moet worden vernietigd.

BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bevel tot schorsing van de overleveringsbewaring en wijst het verzoek tot schorsing af.
Deze beschikking is gegeven op 16 oktober 2020 in raadkamer van deze rechtbank door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier.
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mr. T. Smit, griffier.