ECLI:NL:RBAMS:2020:5298

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
13/184982-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met een mes

Op 4 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 42-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en bedreiging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 30 juli 2019 in Amsterdam, waarbij de verdachte met een groot mes op het slachtoffer afging en stekende bewegingen maakte. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een poging tot doodslag, omdat niet kon worden vastgesteld dat het slachtoffer in een vitale zone was geraakt. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verdachte wel voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, en dat hij zich schuldig had gemaakt aan bedreiging en mishandeling. De verdachte werd veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf, waarvan 78 dagen voorwaardelijk, en 180 uur taakstraf. Daarnaast moest hij een schadevergoeding van 1.240,13 euro betalen aan het slachtoffer. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, waaronder zijn verslavingsproblematiek en eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.184982.19
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/184982-19
Datum uitspraak: 4 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre en van wat verdachte en zijn raadsman mr. E.J. van Gils naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een (groot) mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, één of meerdere steekbewegingen heeft gemaakt in de richting van de buik, althans het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een (groot) mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, één of meerdere steekbewegingen heeft gemaakt in de richting van de buik, althans het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer]
heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, op voornoemde [slachtoffer] af te rennen en/of (vervolgens hierbij) stekende bewegingen te maken in de richting van voornoemde [slachtoffer] ;
3
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer]
heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] één- of meermalen (met) een (groot) mes en/of een sleutel(bos), althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/op/tegen de armen en/of de handen en/of de vingers te steken en/of te snijden en/of te prikken en/of te slaan en/of te stompen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair. De feiten 1 subsidiair, 2 en 3 kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair: Uit de getuigenverklaringen en de camerabeelden blijkt dat verdachte op korte afstand van aangever met een groot mes stekende bewegingen maakte in de richting van het lichaam van aangever. Aangever heeft dit kunnen ontwijken door een pylon vast te houden en weg te springen. Er was een grote kans dat verdachte aangever zou raken met het mes. De kans op zwaar lichamelijk letsel is bij het maken van dergelijke steekbewegingen op korte afstand van het lichaam met een dergelijk groot mes aanmerkelijk te noemen. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het feit kan dan ook worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2: Op basis van de verklaring van aangever, de camerabeelden, de getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte dat hij de intentie had om aangever af te schrikken, kan dit feit worden bewezen.
Ten aanzien van feit 3: Op basis van de verklaring van aangever, de camerabeelden waarop te zien is dat na het eerste incident aangever al naar zijn hand kijkt en deze openhoudt alsof hij gewond is, de getuigenverklaringen en de letselverklaring kan de mishandeling worden bewezen. Verdachte heeft niet uit zelfverdediging gehandeld, maar is zelf degene geweest die bewust de confrontatie heeft opgezocht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van feit 1 en feit 3 dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging aangevoerd dat uit de beschrijving van de beelden slechts is af te leiden dat aangever de pylon voor zich uit duwt en verdachte dan een stekende beweging richting de pylon maakt, waardoor de pylon uit de handen van aangever valt. Steken in de richting van een pylon kan niet leiden tot zwaar lichamelijk letsel. Dat is hooguit dreigen. Als verdachte aangever had willen steken, dan had hij dat gedaan, verdachte had immers vrij spel nadat aangever de pylon had losgelaten. Desondanks heeft verdachte niet gestoken. Verdachte had dus niet de intentie om aangever daadwerkelijk te steken met het mes.
Ten aanzien van feit 3. Aangever gaf verdachte een kopstoot en klappen. Ter verweer sloeg verdachte terug. Verdachte verdedigde zichzelf. Verdachte riep iets naar aangever en liep weg. Aangever ging vervolgens achter verdachte aan. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van aangever waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het handelen van verdachte was proportioneel en hij kon zich niet terug te trekken. Als verdachte zich zou hebben omgedraaid om weg te lopen, kon hij immers een aanval in de rug verwachten. Verdachte dient te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of sprake is van een poging tot doodslag, en zo niet, of sprake is van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Voor de coffeeshop van aangever heeft een eerste confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en aangever (het later te bespreken feit 3). Verdachte gaf na dit incident aan dat hij terug zal komen en dat aangever ‘wel zal zien’. Hij is vervolgens naar zijn woning gegaan en hij heeft een groot keukenmes gepakt. Op de terechtzitting heeft verdachte aangewezen dat het snijgedeelte van het mes ongeveer 20 centimeter was.
Verdachte is vervolgens met het mes naar buiten gelopen, naar eigen zeggen om op zoek te gaan naar zijn bril die hij bij de eerste confrontatie met aangever kwijt was geraakt. Het mes had hij mee genomen om zichzelf wellicht te verdedigen. Eenmaal buiten, kwam het opnieuw tot een confrontatie tussen verdachte en aangever. Volgens verdachte zou aangever iets hebben geroepen over de familie van verdachte waardoor verdachte boos werd en met het keukenmes op aangever is afgerend.
Van deze confrontatie zijn opnames gemaakt. De camerabeelden (die zijn gemaakt vanuit de gevel van de coffeeshop met zicht op de voordeur en een stuk van het trottoir) zijn bekeken en beschreven door de politie en ter terechtzitting getoond. Op de beelden is te zien dat verdachte komt aanrennen met een groot mes in zijn rechterhand. Aangever gaat achteruit en pakt een pylon die hij tussen hem en verdachte houdt. Verdachte en aangever staan dicht bij elkaar. Verdachte strekt zijn rechterarm naar voren en maakt met het mes een stekende beweging richting aangever die zich afweert met de pylon in zijn handen. Het mes komt in de buurt van de armen en handen van aangever terecht.
Ook de camerabeelden die gemaakt zijn door de getuige [getuige 1] zijn door de politie beschreven en getoond op zitting en daarop is te zien dat verdachte - na bovengenoemde steekbeweging - nog een stekende beweging maakt richting aangever. Uit de beelden blijkt onvoldoende op welk deel van het lichaam van aangever deze beweging is gericht en waar deze steekbeweging terecht zou kunnen komen. Wel is duidelijk dat verdachte en aangever dicht bij elkaar staan.
Hetgeen te zien is op de camerabeelden wordt ondersteund door meerdere getuigenverklaringen die spreken over meerdere steekbewegingen met het mes door verdachte in de richting van aangever. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte in ieder geval twee keer met het mes heeft gestoken in de richting van aangever.
De vraag is of dit een poging tot doodslag oplevert. De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier en op basis van de camerabeelden kan niet worden vastgesteld dat aangever in het bovenlichaam (waar zich vitale organen bevinden) geraakt had kunnen worden door het mes. De eerste steekbeweging kwam in de buurt van de armen en handen van aangever terecht en van de tweede steekbeweging is onduidelijk waar die terecht kwam. Door de rechtbank kan daarom niet worden vastgesteld dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat aangever door dit steken dodelijk zou worden getroffen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
De rechtbank is van oordeel dat de manier waarop en de omstandigheden waaronder verdachte een stekende beweging in de richting van de armen en handen van aangever heeft gemaakt de aanmerkelijk kans met zich bracht dat aangever daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en dat verdachte deze kan ook bewust heeft aanvaard.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte boos op aangever af is gerend met een groot mes in zijn handen en een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van de armen en handen van aangever. Dat verdachte aangever daarbij niet heeft geraakt, komt doordat aangever naar achter ging en zich met de pylon verweerde.
Anders dan de raadsman naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte verder ging dan alleen dreigen. Het was naar de uiterlijke verschijningsvorm een aanval van verdachte op aangever en de bedoeling van verdachte om aangever te raken met het mes. Dat verdachte, zoals de verdediging stelt, slechts de pylon wilde raken acht de rechtbank niet geloofwaardig, gelet op de camerabeelden en de getuigenverklaringen. Het feit dat verdachte daarna ‘vrij spel’ zou hebben en daar geen gebruik van heeft gemaakt – zoals de raadsman heeft betoogd – doet daaraan niet af.
De kans dat aangever als gevolg van een steekwond in een arm of hand ernstig of blijvend letsel zou hebben kunnen oplopen, waarbij gedacht kan worden aan zenuw- of peesletsel, moet als aanmerkelijk worden beschouwd. De gedragingen van verdachte waren zozeer op dit steken gericht, dat het niet anders kan dan dat verdachte daarbij de kans dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen ook bewust heeft aanvaard.
Daarmee is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever en daarmee bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2
Het feit kan worden bewezen op basis van de aangifte en de verklaring van verdachte op de terechtzitting. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van aangever.
Ten aanzien van feit 3
Vast staat dat er een confrontatie tussen aangever en verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij over en weer geweld is gebruikt. Vast staat ook dat aangever letsel heeft opgelopen als gevolg van deze confrontatie, te weten een wond aan de binnenzijde van zijn rechterhand. Aangever heeft hierover verklaard en ook op de camerabeelden is te zien dat aangever na deze confrontatie naar zijn rechterhand kijkt, alsof hij daar letsel heeft opgelopen. Verder heeft een verbalisant ter plaatse gezien dat aangever aan de binnenzijde van zijn hand een wond had waar vetweefsel uit stak.
Aangever heeft verklaard dat deze wond is ontstaan nadat verdachte hem geslagen heeft terwijl verdachte iets in zijn handen had. Verdachte heeft ook verklaard dat hij iets in zijn handen had, te weten zijn sleutelbos. Verdachte heeft echter verklaard dat dit letsel bij aangever ontstaan moet zijn omdat aangever hem geslagen heeft en hij (verdachte) zich heeft afgeweerd met de sleutels in zijn handen. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van aangever te omschrijven is als typisch afweerletsel, gelet op de plek van het letsel (de binnenkant van de hand), de ernst en de diepte van de wond. In de medische verklaring wordt ook gesproken over een ruwrandige huidbeschadiging in combinatie met een mogelijk wat diepere steekwond. Dit letsel past bij wat de aangever over de toedracht heeft verklaard. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het verdachte is geweest die met de sleutels aangever heeft geslagen.
Verdachte heeft verklaard dat hij aangever geslagen heeft, maar dat hij dit gedaan heeft uit zelfverdediging (noodweer) en dat hij daarom moet worden vrijgesproken. De rechtbank verwerpt dit verweer. Alhoewel onduidelijk is wie er begonnen is met het gebruiken van geweld, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte is te typeren als aanvallend en niet als verdedigend. Op de camerabeelden van getuige [getuige 1] is namelijk te zien dat het steeds verdachte is die de confrontatie met aangever opzoekt en daarbij meerdere slaande bewegingen maakt. In een dergelijk geval kan niet gesproken worden over een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Verdachte heeft aangever mishandeld door hem met een sleutelbos in de hand te steken en/of te prikken en/of te slaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 30 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een groot mes, steekbewegingen heeft gemaakt in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
2
op 30 juli 2019 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door met een groot mes op voornoemde [slachtoffer] af te rennen en stekende bewegingen te maken in de richting van voornoemde [slachtoffer] ,
3
op 30 juli 2019 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] met een sleutelbos in de hand te steken en/of te prikken en/of te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregel

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 78 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht te volstaan met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en geen taakstraf op te leggen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft aangever mishandeld door hem met een sleutelbos in zijn hand te slaan. Aangever heeft hierbij een wond in zijn hand opgelopen. Verdachte heeft na dit incident aangegeven dat hij terug zou komen en dat aangever ‘wel zal zien’. Hij is naar huis gegaan en heeft een groot mes meegenomen. Verdachte heeft zich vervolgens schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en bedreiging van aangever door op hem af te komen rennen met het mes in zijn hand en stekende bewegingen in de richting van aangever te maken. Verdachte heeft de feiten gepleegd op klaarlichte dag in het bijzijn van veel getuigen. Hij was naar eigen zeggen boos op aangever, die hem slechte wiet zou hebben verkocht. Het spreekt voor zich dat het handelen van verdachte voor zowel het slachtoffer als voor de ooggetuigen een bijzonder angstige ervaring moet zijn geweest. Dit zijn ernstige feiten en de rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Daarnaast weegt de rechtbank strafverzwarend mee dat er slechts een geringe aanleiding is geweest voor dit alles en dat verdachte zich kennelijk en alleen heeft laten leiden door zijn eigen boosheid. Daarbij heeft hij geen enkel moment oog gehad voor de eventuele gevolgen van zijn handelen voor aangever of voor de omstanders.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij in het verleden eerder veroordeeld is voor geweldsfeiten, maar de afgelopen vijf jaren geen strafbare feiten meer heeft gepleegd.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 7 november 2019 van GZ-psycholoog J. Yntema. Dit rapport houdt onder meer in:
Bij betrokkene is sprake van een stoornis in het gebruik van cannabis en trekken van een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was dit ook zo. Betrokkene is een 41-jarige man van Marokkaanse afkomst waarbij verslavingsproblematiek, thans in de vorm van een stoornis in het cannabisgebruik, en trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis op de voorgrond staan. Voorts is erbij betrokkene sprake van kenmerken van een posttraumatische stressstoornis waarvoor hij eerder is behandeld. Er is vermoedelijk sprake (geweest) van enige doorwerking van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt om betrokkene het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies.
De reclassering heeft op 19 december 2019 over verdachte een rapport uitgebracht. Geadviseerd wordt om bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling, drugs- en alcoholcontroles, contactverbod en locatiegebod.
De rechtbank heeft op 19 oktober 2020 een e-mail van de reclassering ontvangen waarin wordt geschreven hoe de voortgang van het (schorsings)toezicht is verlopen. Uit dit bericht blijkt dat verdachte zich sinds de start heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden. De behandeldoelen zijn grotendeels gehaald, deze zijn gericht op agressie. Zowel de Waag als de reclassering acht de kans op recidive op dit moment gemiddeld tot laag. Gezien het voorgaande adviseert de reclassering de bijzondere voorwaarde behandelverplichting om te zetten in de bijzondere voorwaarde dagbesteding.
Ten slotte heeft de rechtbank kennis genomen van een e-mail van de reclassering van 20 oktober 2020 waarin zij heeft aangeven dat het locatiegebod kan komen te vervallen mits verdachte zich blijft houden aan het contactverbod.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, maar met name vanwege de ernst van feit 1, aanleiding bestaat een zwaardere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank is namelijk van oordeel dat een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan verdachte al heeft ondergaan op zich passend zou zijn geweest voor de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank zal dit echter niet opleggen, aangezien verdachte al een jaar onder toezicht van de reclassering staat, waarbij hij zich aan de voorwaarden houdt en het feit hem bovendien verminderd kan worden toegerekend. De rechtbank zal daarom een hogere taakstraf opleggen dan gevorderd door de officier van justitie om de ernst van het feit te benadrukken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 120 dagen waarvan 78 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 180 uur passend en geboden zijn.
Om verdachte in de toekomst te weerhouden van het plegen van strafbare feiten zal de rechtbank de volgende bijzonder voorwaarden opleggen: meldplicht, behandelverplichting voor zover de reclassering dit nodig acht, drugs- en alcoholcontroles, contactverbod en dagbesteding.
Het locatiegebod zal – gelet op de meest recente mail van de reclassering – niet worden opgelegd.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij

Vordering ingediend op 15 augustus 2019
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 575,- aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de benadeelde partij later een vervangende vordering heeft ingediend ten aanzien van dezelfde feiten.
Vordering ingediend op 12 september 2019
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 249,13 aan vergoeding van materiële schade en € 1.066,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert vergoeding van zijn verloren gegane airpod en van de eigen bijdrage aan de ziektekostenverzekering. Beiden schadeposten zijn betwist door de verdeging.
De vordering zal ten aanzien van de verloren airpod niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat (maak een keuze)niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met de verklaarde feiten.
De vordering zal ten aanzien van de eigen bijdrage aan de ziektekostenverzekering worden toegewezen, nu naar het oordeel genoegzaam is onderbouwd dat het kosten zijn die bij aangever in rekening zijn gebracht. Aangever heeft ter onderbouwing van deze schade een uitdraai van zijn zorgverzekeraar bijgevoegd, waarop als schadedatum de datum van het bewezenverklaarde feit vermeld.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 174,13 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en/of geestelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte is op aangever af komen rennen met een groot mes in zijn handen en heeft daarmee stekende bewegingen gemaakt in de richting van aangever. Verdachte heeft hem niet geraakt doordat aangever achteruit wist te stappen en zich verweerde met een pylon. Aangever heeft ter onderbouwing van zijn vordering uiteengezet dat hij slaapproblemen heeft gehad, angst heeft en niet meer onbezorgd naar buiten durft. Hij voelt zich een gevangene in zijn eigen huis. Het is – gelet op de ernst van de feiten – naar het oordeel van de rechtbank evident dat bij aangever hierdoor psychische schade is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat aan aangever geen eigen schuld is toe te dichten. Verdachte is immers degene geweest die de confrontatie heeft opgezocht.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.066,-
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1, 2 en 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.240,13 (twaalfhonderdveertig euro en dertien cent).

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 55, 57, 285, 300, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2
eendaadse samenloop van:
poging zware mishandeling,
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling;
Ten aanzien van feit 3:
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
78 dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
Stelt als algemene voorwaarden dat:
1. veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt de volgende bijzondere voorwaarden:
1. veroordeelde meldt zich na het ingaan van de proeftijd periodiek bij Reclassering Inforsa op het adres Vlaardingenlaan 5, 1059 GL Amsterdam. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang zij dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren.
2. veroordeelde laat zich behandelen door het FAZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, indien de reclassering dit noodzakelijk acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft over de behandeling. Het innemen van medicatie kan daarvan onderdeel uitmaken.
3. veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs met als doel beheersmatig gebruik. De reclassering kan urinecontroles en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
4. veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
5. veroordeelde wordt verplicht mee te werken aan het verkrijgen en behouden van dagbesteding.
Geeft aan Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
Vordering ingediend op 15 augustus 2019
Verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Vordering ingediend op 12 september 2019
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 174,13 (honderdvierenzeventig euro en dertien cent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.066,- (duizendzesenzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat van
€ 1.240,13 (twaalfhonderdveertig euro en dertien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 22 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. M. Smit en P.B. Spaargaren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 november 2020.