ECLI:NL:RBAMS:2020:5271

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
C/13/680916 / HA ZA 20-284
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing ontvankelijkheid van collectieve vordering door stichtingen tegen gedaagde wegens onrechtmatige openbaarmaking van beeldmateriaal

In deze zaak hebben de Stichtingen Stop Online Shaming (SOS) en Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOK) een collectieve vordering ingesteld tegen een gedaagde die een website exploiteert waarop beelden van personen, waaronder mogelijk minderjarigen, zijn gepubliceerd zonder hun toestemming. De rechtbank Amsterdam heeft in een tussenvonnis van 28 oktober 2020 de ontvankelijkheid van de vordering getoetst aan de eisen van artikel 1018c lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank concludeert dat de Stichtingen voldoen aan de ontvankelijkheidseisen en dat de collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan individuele vorderingen. De rechtbank wijst SOS aan als exclusieve belangenbehartiger, terwijl EOK ook proceshandelingen mag verrichten, beperkt tot de belangen van kinderen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord ten gronde, waarbij de rechtbank de griffier opdraagt om aantekening te maken in het centraal register voor collectieve vorderingen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/680916 / HA ZA 20-284
Vonnis van 28 oktober 2020
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING STOP ONLINE SHAMING,
gevestigd te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING EXPERTISEBUREAU ONLINE KINDERMISBRUIK,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Dammers te Tilburg.
Eiseressen zullen hierna samen de Stichtingen genoemd worden en afzonderlijk SOS en EOK; gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Bij het tussenvonnis van 1 april 2020 is de zaak verwezen naar de rol van 27 mei 2020 voor beraad vervolg Wamca-procedure.
Ter rolle van 27 mei 2020 is de zaak op de voet van artikel 1018c lid 4 Rv verwezen naar de rol van 8 juli 2020 voor conclusie van antwoord. Daarbij is gewezen op de laatste zin van artikel 1018c lid 5 Rv.
Ter rolle van 8 juli 2020 heeft [gedaagde] een conclusie van antwoord ex art. 1018c lid 5 Rv, laatste zin, tevens akte houdende producties 1-15, met producties, genomen.
Bij brief van 9 juli 2020 van de griffier is partijen medegedeeld dat de rechtbank heeft besloten de zo-even vermelde conclusie te behandelen als een incidentele conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkheid. De Stichtingen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te antwoorden. De zaak is daartoe verwezen naar de rol van 19 augustus 2020.
Ter rolle van 19 augustus 2020 hebben de Stichtingen een conclusie van antwoord in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid genomen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
1.3.
Dit vonnis, een vonnis in de hoofdzaak, betreft uitsluitend de in artikel 1018c lid 5 Rv vermelde onderwerpen. Bij de beoordeling zal worden uitgegaan van de thans vaststaande feiten, voor zover voor deze onderwerpen relevant. Deze feiten zullen hierna onder 2 worden weergegeven.

2.De feiten

2.1.
EOK, die is opgericht op 14 mei 1997, stelt zich blijkens haar statuten ten doel het voorkomen en bestrijden van (online) seksueel kindermisbruik en seksuele uitbuiting van kinderen.
2.2.
SOS, die is opgericht op 10 oktober 2019, stelt zich blijkens haar statuten ten doel het behartigen van de belangen van slachtoffers van online privacy-inbreuken en online onrechtmatige uitingen, in het bijzonder door het handhaven, het bevorderen en het verkrijgen van afdoende juridische bescherming van de rechten en belangen van die slachtoffers, alles in de ruimste zin des woords.
2.3.
[gedaagde] , die handelt onder de naam [naam] , exploiteert de website [URL] .
2.4.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de advocaat van de Stichtingen, voor zover hier van belang, aan [gedaagde] geschreven:
Namens cliënten, de Stichting Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik, berichten wij u als volgt.
Bijgaand treft u een dagvaarding aan. Wij verzoeken u, met kracht van sommatie, te voldoen aan de vorderingen zoals in het petitum van bijgaande dagvaarding opgenomen, uiterlijk op 25 februari 2020, en om dat op die datum voor 12.00 uur schriftelijk aan ons te bevestigen.
Wij nodigen u uit om voordien in overleg te treden over het gevorderde. Deze brief is een verzoek tot overleg zoals bedoeld in artikel 3:305a BW.
Namens cliënten wordt alle rechten voorbehouden, waaronder het recht om zonder nadere aankondiging rechtsmaatregelen te treffen indien u niet tijdig en volledig aan deze sommatie voldoet.
Wij vernemen graag op korte termijn van u.
Bij die brief was een concept-dagvaarding gevoegd.
2.5.
[gedaagde] heeft telefonisch en met enkele e-mailberichten op die brief en concept-dagvaarding gereageerd.

3.Het geschil ten gronde

3.1.
De Stichtingen vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat [gedaagde]
a. onrechtmatig handelt; en/of
b. inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM en/of de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest van de Grondrechten; en/of
c. inbreuk maakt op het portretrecht ex artikel 21 Auteurswet; en/of
d. in strijd handelt met artikel 9 lid 1 AVG;
door het online of anderszins openbaar maken en/of verspreiden van foto- en/of videomateriaal (inclusief maar niet beperkt tot de in de dagvaarding en in productie 4 opgenomen voorbeelden) dat tot de intieme privésfeer behoort, althans dat in meer of mindere mate seksueel getint is, althans waarop de afgebeelde persoon of personen geheel of gedeeltelijk bloot staan afgebeeld,
tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn daar schriftelijk vrijelijk en expliciet mee hebben ingestemd;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde]
a. onrechtmatig handelt; en/of
b. inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM en/of de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest van de Grondrechten; en/of
c. inbreuk maakt op het portretrecht ex artikel 21 Auteurswet; en/of
d. in strijd handelt met artikel 9 lid 1 AVG;
door beeldmateriaal als bedoeld sub I in bezit te hebben,
tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn daar schriftelijk vrijelijk en expliciet mee hebben ingestemd;
III. voor recht verklaart dat [gedaagde]
a. onrechtmatig handelt; en/of
b. inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM en/of de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest van de Grondrechten; en/of
c. inbreuk maakt op het portretrecht ex artikel 21 Auteurswet; en/of
d. in strijd handelt met artikel 9 lid 1 AVG;
door het faciliteren van, althans het publiek aan te zetten tot, het uploaden en/of openbaar maken van beeldmateriaal als bedoeld sub I,
tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn daar schriftelijk vrijelijk en expliciet mee hebben ingestemd;
IV. voor recht verklaart dat [gedaagde] gehouden is de schade te vergoeden die een persoon die in beeld is op het beeldmateriaal als bedoeld sub I heeft geleden door het handelen van [gedaagde] als bedoeld sub I, II en/of III, tenzij [gedaagde] kan aantonen dat die persoon daar schriftelijk vrijelijk en expliciet mee heeft ingestemd, waarbij de hoogte van de schade in een afzonderlijke procedure zal worden vastgesteld;
V. [gedaagde] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het sub I bedoelde beeldmateriaal te verwijderen en verwijderd te houden van de website [URL] , van elke andere website die [gedaagde] gebruikt(e) voor opslag of openbaarmaking daarvan, en van alle digitale opslagsystemen van [gedaagde] , tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn daar schriftelijk vrijelijk en expliciet hebben ingestemd met het gebruik daarvan door [gedaagde] ;
VI. [gedaagde] veroordeelt om binnen twintig werkdagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een rapport van een door de rechtbank aangewezen onafhankelijke ICT-expert te overleggen, opgesteld op kosten van [gedaagde] , waaruit blijkt dat [gedaagde] volledig heeft voldaan aan het sub V opgelegde gebod;
VII. [gedaagde] verbiedt om, vijf werkdagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis:
a. beeldmateriaal als bedoeld sub I online of anderszins openbaar te maken; en/of
b. beeldmateriaal als bedoeld sub I in bezit te hebben; en/of
c. het uploaden en/of openbaar maken van beeldmateriaal als bedoeld sub I te faciliteren, althans het publiek hiertoe aan te zetten;
tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn daar schriftelijk vrijelijk en expliciet mee hebben ingestemd;
VIII. [gedaagde] veroordeelt om binnen vijf werkdagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis met betrekking tot beeldmateriaal als bedoeld sub I, tenzij [gedaagde] kan aantonen dat alle personen die in beeld zijn schriftelijk vrijelijk en expliciet hebben ingestemd met het gebruik daarvan door [gedaagde] , de navolgende gegevens van de individuele uploaders daarvan (inclusief maar niet beperkt tot de in de dagvaarding genoemde uploaders), voor zover aanwezig, aan de Stichtingen te verschaffen:
a. gebruikersnaam;
b. emailadres;
c. geboortedatum;
d. IP-adres; en
e. alle overige gegevens die de uploader aan [gedaagde] heeft verstrekt;
althans de identificerende gegevens die de rechtbank in goede justitie aangewezen acht;
IX. [gedaagde] veroordeelt om binnen twintig dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een rapport van een door de rechtbank aangewezen onafhankelijke ICT-expert te overleggen, opgesteld op kosten van [gedaagde] , waaruit blijkt dat [gedaagde] volledig heeft voldaan aan het sub VIII opgelegde gebod;
X. voor recht verklaart dat [gedaagde] gehouden is aan een persoon die in beeld is op het beeldmateriaal als bedoeld sub I, tenzij [gedaagde] kan aantonen dat de persoon die in beeld is schriftelijk vrijelijk en expliciet heeft ingestemd met het gebruik daarvan door [gedaagde] , de sub VIII genoemde gegevens te verschaffen met betrekking tot de individuele uploader van het desbetreffende beeldmateriaal, binnen vijf werkdagen na een verzoek daartoe;
XI. [gedaagde] veroordeelt tot verbeurte van een dwangsom van EUR 15.000,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] verzuimt de geboden en verboden hierboven genoemd sub V tot en met IX geheel of gedeeltelijk na te komen, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen dwangsom; en
XII. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met de nakosten.
3.2.
De Stichtingen leggen hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
Op de door [gedaagde] geëxploiteerde website zijn tot de intieme privésfeer behorende filmpjes en foto’s van personen te zien, onder wie mogelijk minderjarigen. Deze door derden geüploade filmpjes en foto’s zijn niet door [gedaagde] gecontroleerd. Zij zijn min of meer seksueel getint, althans de in beeld gebrachte personen zijn geheel of gedeeltelijk bloot. Aangenomen moet worden dat de gefilmde en/of gefotografeerde personen niet hebben ingestemd met deze openbaarmaking van deze (al dan niet met hun instemming) van hen gemaakte beelden. [gedaagde] , exploitant van de website en de daarop openbaar gemaakte beelden, handelt onrechtmatig jegens deze personen, tenzij hij aantoont dat zij met deze openbaarmaking van de van hen gemaakte beelden hebben ingestemd, aldus de Stichtingen.

4.Inleiding tot de beoordeling ex artikel 1018c lid 5 Rv

4.1.
De Stichtingen presenteren zich in hun processtukken als “1. de stichting Stichting Stop Online Shaming” en “2. de stichting Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik”.
Dat betekent dat de vordering is ingesteld door twee verschillende rechtspersonen bij één dagvaarding. De Wamca regelt deze situatie niet. Wel is de situatie geregeld dat twee belangenbehartigers onafhankelijk van elkaar een vordering instellen (dus bij verschillende dagvaardingen). In dat geval is het uitgangspunt dat op de voet van artikel 1018e Rv één exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen. Het is echter mogelijk van dat uitgangspunt af te wijken en verschillende exclusieve belangenbehartigers aan te wijzen.
De rechtbank komt hierop terug nadat besproken is of de Stichtingen beide ontvankelijk zijn, omdat alleen in dat geval de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger aan de orde is.

5.De beoordeling ex artikel 1018c lid 5 Rv

5.1.
Artikel 1018c lid 5 Rv luidt:
Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist:
a. dat eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel;
b. dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
c. dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
5.2.
Artikel 1018c lid 5 sub a Rv voert naar artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW en naar lid 6 van dat artikel.
5.3.
Artikel 3:305a lid 6 BW luidt:
De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van dit lid kan de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding in geld.
5.4.
Artikel 3:305a lid 6 BW en artikel 1018c lid 5 sub a Rv sluiten niet volledig op elkaar aan. Artikel 1018c lid 5 sub a Rv suggereert dat artikel 3:305a lid 6 BW de vereisten van artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW terzijde stelt. Artikel 3:305a lid 6 BW verwijst echter naar de vereisten van artikel 3:305a leden 2 (de toevoeging “subonderdelen a tot en met e” is overbodig, want meer of andere subonderdelen kent dat lid niet) en 5 BW.
De rechtbank legt artikel 1018c lid 5 sub a Rv zo uit dat er twee mogelijke situaties zijn: de
‘gewone’ situatiedat moet worden getoetst of eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW en de
uitzonderingssituatiezoals geregeld in artikel 3:305a lid 6 BW. In dat laatste geval volgt uit lid 6 dat alleen de ontvankelijkheidsvereisten van leden 1 en 3 gelden.
Dat betekent dat de woorden ‘of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel’ moeten worden uitgelegd als ‘of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan
maar aan de eisen als gesteld in het zesde lidop grond van het zesde lid van dit artikel’.
5.5.
De rechtbank houdt het ervoor dat zij op grond van artikel 1018c lid 5 sub a Rv in verbinding met artikel 3:305a lid 6 BW het volgende te doen heeft:
- beoordelen of artikel 3:305a lid 6 BW van toepassing is;
- indien artikel 3:305a lid 6 BW van toepassing is al dan niet gebruik maken van de in het woord “kan” gelegen discretionaire bevoegdheid om de vereisten artikel 3:305a leden 2 en 5 BW terzijde te stellen;
- indien van die discretionaire bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt nagaan of aan de vereisten van artikel 3:305a leden 2 en 5 BW is voldaan;
- in elk geval artikel 3:305a leden 1 en 3 BW toepassen.
5.6.
De rechtbank vindt voor dit plan van behandeling allereerst steun in de parlementaire geschiedenis van de Wamca.
a. Artikel 1018c lid 5 sub a Rv heeft van meet af aan geluid zoals het thans luidt.
b. Artikel 3:305a lid 6 BW is tijdens de parlementaire behandeling echter gewijzigd.
c. Artikel 3:305a lid 6 BW luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel:
De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van de leden 2, 3 en 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
d. Merk op dat artikel 1018c lid 5 sub a Rv en artikel 3:305a lid 6 BW van meet af aan niet op elkaar aansloten met betrekking tot artikel 3:305a leden 1 en 5 BW.
e. Bij amendement van het lid Van Gent c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 34608, nummer 14) is in het voorgestelde artikel 3:305a lid 6 BW “van de leden 2, 3 en 5” vervangen door “van lid 2, subonderdelen a tot en met e, en lid 5”. De toelichting luidt (pagina’s 1 en 2):
Dit amendement versterkt de ontvankelijkheidseisen voor vorderingen met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang.
Het wetsvoorstel stelt voorwaarden waaraan een rechtspersoon moet voldoen om ontvankelijk te zijn voor een massaschadeclaim. Er worden echter uitzonderingen gemaakt voor vorderingen met een ideëel doel. De rechter kan bepalen dat deze vorderingen niet hoeven te voldoen aan het vereiste dat de rechtspersoon die de vordering instelt, kort gezegd, voldoende representatief is (…). Ook kan de rechter bepalen dat deze vorderingen niet hoeven te voldoen aan het vereiste dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon geen winstoogmerk hebben, dat de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft en dat de rechtspersoon voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken (…).
De indieners vinden dit ongewenst. Door deze lagere drempel voor vorderingen met een ideëel doel wordt een uitweg in de wet gecreëerd waardoor bepaalde vorderingen veel gemakkelijker kunnen worden ingesteld. het zet de deur open voor vorderingen mét winstoogmerk en/of vorderingen zónder nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer, terwijl een afdoende rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Dit werkt juridisering in de hand. Daarom stellen de indieners met dit amendement voor dat ideële vorderingen ook aan bovenstaande vereisten moeten voldoen, net zoals alle overige vorderingen. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat de massaschadeprocedure niet openstaat voor vorderingen door onrepresentatieve rechtspersonen met winstoogmerk zonder band met Nederland.
Ideële vorderingen behouden wel hun voorkeurspositie op andere gebieden. Zo behoeft de rechtspersoon die een ideële vordering instelt geen toezichthoudend orgaan te hebben en geen voldoende ervaring en deskundigheid te hebben ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering (zie het voorgestelde artikel 3:305a lid 2 (…)) en behoeft de rechtspersoon geen bestuursverslag en jaarrekening op te stellen (zie het voorgestelde artikel 3:305a lid 5 BW). Op die punten stellen de indieners geen wijziging voor ten opzichte van het regeringswetsvoorstel.
f. Het aldus geamendeerde voorstel is wet geworden.
g. Niet uitgesloten kan worden dat de wijziging van artikel 3:305a lid 6 BW volgens de wetgever geen gevolgen heeft voor artikel 1018c lid 5 sub a Rv. Evenmin kan echter worden uitgesloten dat de wetgever die gevolgen over het hoofd heeft gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de uitdrukkelijke en weloverwogen wijziging van artikel 3:305a lid 6 BW ertoe voorbij te gaan aan de in artikel 1018c lid 5 sub a Rv gesuggereerde mogelijkheid van terzijdestelling van artikel 3:305a lid 3 BW.
5.7.
Na deze toelichting op het hiervoor onder 5.5 vermelde plan van behandeling begint de rechtbank met artikel 3:305a lid 6 BW. De Stichtingen stellen dat die bepaling in dit geval van toepassing is. Artikel 3:305a lid 6 BW is hiervoor onder 5.3 reeds weergegeven. Die bepaling houdt in dat de rechter van de daar gegeven discretionaire bevoegdheid slechts gebruik kan maken (i) wanneer de rechtsvordering is ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of (ii) wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. In beide gevallen is daarnaast vereist dat de rechtsvordering niet strekt tot schadevergoeding in geld.
5.8.
Aan dat laatste vereiste is in dit geval voldaan. De rechtsvordering van de Stichtingen strekt niet, althans niet direct, tot schadevergoeding in geld. Op het gevorderde sub IV zal de rechtbank hierna onder 5.9 terugkomen.
5.9.
Ook aan het hiervoor onder 5.7 vermelde vereiste (i) en/of het hiervoor onder 5.7 vermelde vereiste (ii) is in dit geval voldaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
a. De Stichtingen behartigen de belangen van gefilmde of gefotografeerde personen die niet hebben ingestemd met openbaarmaking en exploitatie van de van hen gemaakte beelden via de door [gedaagde] geëxploiteerde website.
b. Onder deze personen bevinden zich mogelijk minderjarigen.
c. Onder deze personen bevinden zich mogelijk personen die zonder hun instemming (‘heimelijk’) zijn gefilmd of gefotografeerd.
d. Aannemelijk is dat bezwaren van uiteenlopende aard veel van deze personen weerhouden van het in en buiten rechte doen gelden van hun individuele aanspraken jegens [gedaagde] .
e. De Stichtingen hebben in totaal twaalf vorderingen ingesteld. Deze zijn allereerst gericht op het ongedaan maken respectievelijk voorkomen van de door hen gewraakte openbaarmaking en exploitatie van de door hen bedoelde beelden in het algemeen.
f. Het gevorderde sub IV en het gevorderde sub X zien op ieder van de hiervoor onder a bedoelde personen afzonderlijk. De eventuele toewijzing van deze onderdelen van het gevorderde draagt wellicht bij aan het doen gelden van individuele aanspraken van deze personen jegens [gedaagde] . Gesteld noch gebleken is echter dat het daarbij gaat om grote (totaal)bedragen. De Stichtingen spreken de verwachting uit dat de in de Memorie van Toelichting aangegeven orde van grootte niet zal worden overschreden. De desbetreffende passage luidt (pagina 29):
De Claimcode is (…) niet van de toepassing op een rechtspersoon die (i) maximaal 1000 deelnemers heeft, waarbij (ii) de gemiddelde schade per deelnemer niet meer dan 1.000 euro bedraagt. De wettelijke regeling geeft daarom de ruimte om de ontvankelijkheidseisen niet te toetsen wanneer die vanwege een bepaald ideëel doel of vanwege de aard van de vordering, van de rechtspersoon of van de personen voor wier belangen wordt opgekomen niet gerechtvaardigd wordt geacht.
5.10.
Op diezelfde pagina van de Memorie van Toelichting staat ook dat het uiteindelijk aan de rechter is om ambtshalve te toetsen of in een concreet geval een uitzondering op de ontvankelijkheidseisen moet gelden. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om de vereisten van artikel 3:305a leden 2 en 5 BW terzijde te stellen op grond van het ideële doel dat de Stichtingen beogen.
5.11.
Aan de orde is thans artikel 3:305a lid 1 BW. Die bepaling luidt:
Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.
5.12.
Toepassing van artikel 3:305a lid 1 BW leidt in dit geval tot het volgende.
a. De Stichtingen zijn stichtingen in de zin van artikel 2:285 BW.
b. De door de Stichtingen ingestelde vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Deze vorderingen strekken immers tot bescherming van het belang van alle betrokken personen tegen het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] .
c. De Stichtingen behartigen deze belangen ingevolge hun statuten. Daarbij richt EOK zich uitsluitend op kinderen. De rechtbank verwerpt het verweer dat de Stichtingen geen slachtoffer-specifiek belang behartigen omdat zij geen concrete slachtoffers in de dagvaarding vermelden. De Stichtingen maken immers in de dagvaarding voldoende duidelijk dat het gaat om concrete individuen, te weten gefilmde en/of gefotografeerde personen die niet hebben ingestemd met de openbaarmaking van deze (al dan niet met hun instemming) van hen gemaakte beelden op de website van [gedaagde] .
De eis dat dergelijke personen zich bij de Stichtingen moeten hebben aangesloten kan niet worden gesteld, als de Stichtingen maar voldoende duidelijk maken voor welke groep zij opkomen en dat doen zij.
d. Artikel 3:305a lid 1 BW eist ten slotte dat de belangen van de benadeelden voldoende zijn gewaarborgd, maar in dit geval is de nadere invulling van dat vereiste in lid 2 niet van toepassing. Mede gezien de uiteenzetting van de Stichtingen met betrekking tot die (niet van toepassing zijnde) nadere vereisten is de rechtbank van oordeel dat de belangen van benadeelden voldoende gewaarborgd zijn.
5.13.
De Stichtingen doorstaan de toets aan artikel 3:305a lid 1 BW.
5.14.
Vervolgens is aan de orde artikel 3:305a lid 3 BW. Die bepaling luidt:
Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is slechts ontvankelijk indien:
a. de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon, en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd;
b. de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer is sprake, wanneer:
1°. de rechtspersoon genoegzaam aannemelijk maakt dat het merendeel van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft; of
2°. degene tegen wie de rechtsvordering zich richt, woonplaats in Nederland heeft en bijkomende omstandigheden wijzen op voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer; of
3°. de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de rechtsvordering betrekking heeft, in Nederland heeft of hebben plaatsgevonden;
c. de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de verweerder van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daarvoor in elk geval voldoende.
5.15.
Toepassing van artikel 3:305a lid 3 sub a BW leidt in dit geval tot het volgende.
SOS heeft drie bestuurders, EOK heeft vijf bestuurders. Het gaat om acht verschillende personen. De Stichtingen stellen dat ieder van hen op grond van specifieke – overigens openbare – kennis en ervaring geschikt is voor zijn/haar functie en die functie onbezoldigd vervult.
Tegenover de door [gedaagde] aangevoerde bezwaren tegen (het bedrijf van) de penningmeester (tevens een van de oprichters) van SOS stellen de Stichtingen dat deze bestuurder en zijn bedrijf geen commerciële werkzaamheden hebben uitgevoerd of zullen uitvoeren die verband houden met SOS en dat hij en zijn bedrijf zich zullen onthouden van bijstand aan individuele personen, behorend tot de personen voor wier belangen de Stichtingen opkomen, ter zake van individuele aanspraken van die personen jegens [gedaagde] . Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de bedoelde bestuurder van SOS een rechtstreeks of middellijk winstoogmerk heeft dat via SOS en/of EOK wordt gerealiseerd.
5.16.
Met betrekking tot artikel 3:305a lid 3 sub b BW wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de Stichtingen ingestelde vorderingen een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover ambtshalve anders te oordelen.
5.17.
Toepassing van artikel 3:305a lid 3 sub c BW leidt in dit geval tot het volgende.
5.18.
[gedaagde] voert aan dat hij onmiddellijk na de brief van 10 februari 2020 enkele maatregelen heeft genomen die aan de vorderingen van de Stichtingen tegemoetkomen en zich vervolgens beschikbaar heeft gehouden voor overleg over nadere maatregelen en/of een toelichting op zijn standpunten. Volgens hem hebben de Stichtingen echter geen daadwerkelijk overleg willen voeren. Volgens hem blijkt dat ook uit de omstandigheid dat de brief van 10 februari 2020 vergezeld ging van een concept-dagvaarding. De Stichtingen stellen hier tegenover dat nadat de concept-dagvaarding was toegezonden telefonisch overleg heeft plaatsgevonden tussen hun advocaat en [gedaagde] , maar dat [gedaagde] niet bereid is gebleken om aan hun vorderingen te voldoen.
De rechtbank overweegt dat artikel 3:305a lid 3 sub c BW weliswaar opent met de ‘open’ verplichting voor de rechtspersoon om in de gegeven omstandigheden voldoende te trachten het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken, maar tevens bepaalt dat een termijn van twee weken daarvoor in elk geval voldoende is. In de Memorie van Toelichting staat daarover (pagina 28):
Daarmee wordt de huidige twee weken-termijn uit artikel 3:305a, lid 2, BW gehandhaafd. Uit de consultatie van het voorontwerp is gebleken dat het vervangen van deze vaste termijn door de eis dat een rechtspersoon daadwerkelijk heeft getracht het gevorderde door overleg te bereiken, niet op voldoende draagkracht kan rekenen, omdat een dergelijke eis onvoldoende concreet zou zijn (Eumedion, VEB, Rvdr).
Vaststaat dat de brief waarbij de concept-dagvaarding werd toegezonden een uitnodiging tot overleg bevat en dat ook telefonisch overleg en e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden, maar dat het gevorderde op 26 februari 2020 (de datum van de dagvaarding) niet was bereikt.
5.19.
[gedaagde] voert naar aanleiding van het gevorderde sub I nog aan dat hij de daar vermelde productie 4 tot 18 maart 2020 niet kende; de Stichtingen hebben die productie toen bij akte in het geding gebracht. De Stichtingen stellen hier tegenover dat het onder de gegeven omstandigheden op de weg van [gedaagde] had gelegen om bij hen of hun advocaat (met wie hij correspondeerde) naar die productie te vragen. Overigens stellen de Stichtingen dat die productie slechts voorbeelden bevat van de door hen bedoelde beelden (en staat dat ook in de concept-dagvaarding en in de betekende dagvaarding).
De rechtbank is van oordeel dat het [gedaagde] ook zonder de genoemde productie voldoende duidelijk kon zijn waar het de Stichtingen om ging en dat nu wel overleg heeft plaatsgevonden, maar dat niet tot het door de Stichtingen gewenste resultaat heeft geleid de Stichtingen voldoende gelegenheid voor overleg hebben geboden, alvorens hun dagvaarding uit te brengen.
5.20.
Uit hetgeen hiervoor onder 5.15 tot en met 5.19 is overwogen en geoordeeld, vloeit voort dat de Stichtingen en hun vorderingen de toets aan artikel 3:305a lid 3 BW doorstaan.
5.21.
Artikel 1018c lid 5 sub a Rv is hiermee behandeld.
5.22.
Resteert het bepaalde sub b en sub c van die bepaling.
5.23.
Artikel 1018c lid 5 sub b Rv luidt, voor zover hier van belang:
Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn en het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is.
5.24.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk. [gedaagde] voert op zichzelf terecht aan dat de individuele omstandigheden van de personen tot bescherming van wier belangen de vorderingen strekken (kunnen) verschillen. Dat neemt echter niet weg dat allereerst de voor al die personen relevante vraag aan de orde is of [gedaagde] onrechtmatig jegens hen handelt tenzij zij hebben ingestemd met de openbaarmaking en exploitatie van de van hen gemaakte beelden via de door hem geëxploiteerde website. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in het kader van collectieve vorderingen moet worden geabstraheerd van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de personen voor wie wordt opgekomen; zie HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (World Online), rechtsoverweging 4.8.1. De Stichtingen spreken van honderden zo niet duizenden personen, [gedaagde] weerspreekt dat aantal niet, althans niet voldoende. Daarmee is het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vorderingen strekken meer dan voldoende. Aannemelijk is dat die personen in veel gevallen niet zelf het initiatief zullen nemen tot een procedure tegen [gedaagde] om aan openbaarmaking tegen hun wil van de van hen gemaakte beelden een einde te maken. Een collectieve actie is in dit geval daarom effectief. Ook hebben zij belangen die voldoende met elkaar overeenstemmen om ‘bundelbaar’ te zijn, zodat de collectieve actie ook efficiënter is dan individuele acties zouden zijn.
5.25.
Artikel 1018c lid 5 sub c Rv luidt, voor zover hier van belang:
Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
5.26.
Doel van artikel 1018c lid 5 sub c Rv is om in uitzonderlijke gevallen een collectieve vordering al voor de inhoudelijke behandeling ervan van tafel te krijgen omdat deze niet deugt, aldus de Memorie van Toelichting (pagina 39). Voor een dergelijk vergaand oordeel is op grond van de tot nu toe gewisselde processtukken geen plaats. Over de merites van de door de Stichtingen ingestelde vorderingen zal ten gronde moeten worden gedebatteerd. Dit geldt ook voor het beroep van [gedaagde] op artikel 6:196c lid 4 BW en voor het daartegenover staande beroep van de Stichtingen op lid 5 van dat artikel.
5.27.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de Stichtingen en hun vorderingen de toets aan artikel 1018c lid 5 Rv doorstaan.
Aanwijzing exclusieve belangenbehartiger
5.28.
In de dagvaarding hebben de Stichtingen voor het geval ook door andere partijen een collectieve vordering zou worden ingesteld gevraagd SOS als exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen, met dien verstande dat EOK ook als partij zou blijven optreden en proceshandelingen mag verrichten.
5.29.
[gedaagde] heeft over dit onderwerp geen standpunt ingenomen.
5.30.
De rechtbank is van oordeel dat ook als twee belangenorganisaties bij één dagvaarding dezelfde vordering instellen en zij beide ontvankelijk zijn, het uitgangspunt is dat een van hen als exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen. De andere eiseres blijft in dat geval wel partij in het geding.
Overeenkomstig de wens van de Stichtingen zal SOS in dit geding als exclusieve belangenbehartiger worden aangewezen. Zoals door de Stichtingen verzocht zal op grond van artikel 1018e lid 3 Rv worden bepaald dat EOK als “
niet aangewezen eiseres”proceshandelingen zal mogen verrichten, met dien verstande dat deze beperkt zullen moeten zijn tot de belangen van kinderen, overeenkomstig haar statutaire doel.
Overigens wordt de Stichtingen in overweging gegeven de bijdrage van EOK zo veel mogelijk in de processtukken van SOS op te nemen.
Publicatie in het centraal register; voortgang van de procedure
5.31.
De rechtbank draagt de griffier op van dit vonnis aantekening te maken in het centraal register voor collectieve vorderingen. Anders dan voor andere beslissingen schrijft de Wamca aantekening van beslissingen op de voet van artikel 1018d lid 2 Rv weliswaar niet voor, maar gelet op de aard en het doel van het centraal register mogen deze beslissingen daarin niet ontbreken. Mede naar aanleiding van de wijze waarop de dagvaarding in het centraal register is aangetekend, geeft de rechtbank de griffier mee dat de wetgever voorschrijft dat de namen van partijen volledig en ongeanonimiseerd in het centraal register moeten staan (toelichting bij het Besluit register collectieve vorderingen, Staatsblad 2019, 446, p. 4).
5.32.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord ten gronde.
5.33.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beslist dat de Stichtingen en hun vorderingen de toets aan artikel 1018c lid 5 Rv doorstaan;
6.2.
wijst SOS aan als exclusieve belangenbehartiger;
6.3.
bepaalt dat ook EOK proceshandelingen mag verrichten, met dien verstande dat deze beperkt dienen te zijn tot de belangen van kinderen, overeenkomstig haar statutaire doel;
6.4.
draagt de griffier op van dit vonnis aantekening te maken in het centraal register voor collectieve vorderingen;
6.5.
verwijst de zaak naar de rol van 9 december 2020 voor conclusie van antwoord ten gronde;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. A.A.J. Wissink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.