ECLI:NL:RBAMS:2020:5221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
C/13/656396 / HA ZA 18-1102
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met betrekking tot erfgenamen en hun aanspraken

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Amsterdam, betreft het de verdeling van de nalatenschap van een in 1975 overleden vrouw. De rechtbank heeft op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in twee gevoegde zaken, waarbij de eisers, een groep erfgenamen, vorderden dat de verdeling van het depotbedrag, dat voortkwam uit de verkoop van onroerend goed, zou plaatsvinden op basis van een voorstel van de notaris. De eisers stelden dat de verdeling moest worden vastgesteld volgens de breukdelen zoals vermeld in het memorandum van de notaris, terwijl de gedaagden, die ook erfgenamen zijn, verweer voerden en stelden dat de voorgestelde verdeling onjuist was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfgenamen van de overleden vrouw, die uit hoofde van plaatsvervulling erfgenamen zijn, recht hebben op een deel van de nalatenschap. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de notaris en de advocaat ten laste van de nalatenschap komen. De vorderingen in reconventie van de gedaagden zijn afgewezen, en de rechtbank heeft bepaald dat het depotbedrag moet worden verdeeld volgens de breukdelen zoals voorgesteld door de notaris. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en documentatie bij de verdeling van nalatenschappen, vooral wanneer er meerdere erfgenamen betrokken zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Vonnis in gevoegde zaken van 28 oktober 2020
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/656396 / HA ZA 18-1102 (hierna: zaak 18-1102) van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat voorheen mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

2.[eiser 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiser 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser 9]in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter
[dochter],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[eiser 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11.
[eiser 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12.
[eiser 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13.
[eiser 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14.
[eiser 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15.
[eiser 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
16.
[eiser 16] ,
wonende te [woonplaats] ,
17.
[eiser 17] ,
wonende te [woonplaats] ,
18.
[eiser 18] ,
wonende te [woonplaats] ,
19.
[eiser 19] ,
wonende te [woonplaats] ,
20.
[eiser 20] ,
wonende te [woonplaats] ,
21.
[eiser 21] ,
wonende te [woonplaats] ,
22.
[eiser 22] ,
wonende te [woonplaats] ,
23.
[eiser 23] ,
wonende te [woonplaats] ,
24.
[eiser 24] ,
wonende te [woonplaats] ,
25.
[eiser 25] ,
wonende te [woonplaats] ,
26.
[eiser 26] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te Amsterdam ,

3.[gedaagde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/662257 / HA ZA 19-219 (hierna: zaak 19-219) van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat voorheen mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te [woonplaats] ,

2.[eiser 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiser 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser 9]in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter
[dochter],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[eiser 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11.
[eiser 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12.
[eiser 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13.
[eiser 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14.
[eiser 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15.
[eiser 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
16.
[eiser 16] ,
wonende te [woonplaats] ,
17.
[eiser 17] ,
wonende te [woonplaats] ,
18.
[eiser 18] ,
wonende te [woonplaats] ,
19.
[eiser 19] ,
wonende te [woonplaats] ,
20.
[eiser 20] ,
wonende te [woonplaats] ,
21.
[eiser 21] ,
wonende te [woonplaats] ,
22.
[eiser 22] ,
wonende te [woonplaats] ,
23.
[eiser 23] ,
wonende te [woonplaats] ,
24.
[eiser 24] ,
wonende te [woonplaats] ,
25.
[eiser 25] ,
wonende te [woonplaats] ,
26.
[eiser 26] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te [woonplaats] ,
tegen
[gedaagde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te [woonplaats] .
Partijen zullen afzonderlijk bij hun eerste voornaam worden aangeduid.
Eisers in conventie (in beide zaken) zullen gezamenlijk [eisers 1] (voor eisers in conventie 1 tot en met 26) of [eisers 2] (voor eisers in conventie 2 tot en met 26) worden genoemd.
Gedaagden in conventie (in beide zaken) zullen gezamenlijk [gedaagden 1] worden genoemd. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] zullen gezamenlijk als [gedaagden 2] worden aangeduid.

1.De procedure in zaak 18-1102 en in zaak 19-219

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2018 in zaak 18-1102, met producties;
  • de dagvaarding van 18 januari 2019 in zaak 19-219, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tevens conclusie in incident, met producties;
  • het tegen [gedaagde 3] verleende verstek;
  • het vonnis in incident van 20 maart 2019, waarbij zaak 19-219 is gevoegd met zaak 18-1102;
  • het tussenvonnis van 10 juli 2019 in zaak 18-1102, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van repliek in conventie alsmede antwoord in reconventie;
  • het tussenvonnis van 10 juli 2019 in zaak 19-219, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van repliek in conventie alsmede antwoord in reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie tevens akteverzoek, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • het bericht van mr. Reinders Folmers dat zij zich vanaf 6 mei 2020 heeft onttrokken als advocaat namens [eiser 1] , waarna [eiser 1] in de gelegenheid is gesteld om een nieuwe advocaat te stellen;
  • de op 9 september 2020 ter griffie ingekomen akte wijziging/vermeerdering eis, met producties;
  • de op 11 september 2020 per fax ontvangen productie van de zijde van [eisers 2] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2020.
1.2.
Ten slotte is in beide zaken vonnis bepaald.

2.De feiten in zaak 18-1102 en in zaak 19-219

2.1.
Op 21 februari 1975 is overleden mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Uit haar huwelijk met de (vooroverleden) heer [echtgenoot] zijn negen kinderen geboren, waaronder de heer [kind 1] (hierna: [kind 1] ), mevrouw [kind 2] (hierna: [kind 2] ), mevrouw [kind 3] (hierna: [kind 3] ) en de heer [kind 4] (hierna: [kind 4] ).
2.2.
Partijen zijn kleinkinderen, achterkleinkinderen en een achterachterkleinkind van erflaatster. Zij zijn uit hoofde van plaatsvervulling erfgenamen van erflaatster en zijn staaksgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen.
2.3.
Bij vonnis van 14 juni 1977 is mr. M. J. Meijer, werkzaam bij het notariskantoor mr. M.J. Meijer c.s. notarissen (hierna: Meijer), aangewezen als de notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden verbonden aan de scheiding en verdeling van de nalatenschap van erflaatster (hierna: de nalatenschap) moesten plaatsvinden. Inmiddels heeft mr. C. Hagendijk (hierna: notaris Hagendijk) de praktijk en het protocol voortgezet.
2.4.
Tot de nalatenschap behoorden onder andere de panden aan de [adres 1] en de [adres 2] te [woonplaats] (hierna: de panden). De panden zijn tot 1985 verhuurd geweest. Op enig moment heeft [kind 3] tegen [kind 1] een vordering ingesteld tot (onder meer) afgifte van de huurpenningen. Daarop heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 24 januari 1980 [kind 1] veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, aan notariskantoor Schut van Os (hierna: Schut van Os) schriftelijk opgave te doen van al hetgeen hij ten behoeve van de nalatenschap ontvangt of heeft ontvangen en om de ontvangen gelden onmiddellijk aan Schut van Os ter hand te stellen.
2.5.
Over de huuropbrengsten van de panden over de periode tot 1 januari 1981 bevat het dossier van de notaris de volgende notitie:
“Saldo 1-1-1981 was fl 132.528,06.
1/9 = 14725,34
Dit is verdeeld over alle erfgenamen behalve:
[kind 4] ( [kind 4] ) vanwege het in bezit nemen van 7 schilderijen en bronzen kop.
De gebroeders [broers] vanwege huurschuld.
[kind 5] ( [kind 5] ) vanwege 15 maanden huurschuld kamers [adres 2] a fl.500,- = fl. 7500 met een gemiddelde rente hierover berekend van fl. 468,75. Overgemaakt is op 5-3-1982 fl.6756,59 op een spaarboekje (…)”
2.6.
Op 4 februari 1985 zijn de panden door middel van een openbare veiling verkocht. De opbrengst daarvan bevindt zich sindsdien in depot onder Schut van Os.
2.7.
Omdat [kind 1] niet, althans niet tijdig, aan het vonnis van 24 januari 1980 voldeed, heeft [kind 3] op 7 februari 1985 ter zake van verbeurde dwangsommen ad fl. 109.000,-- onder Schut van Os executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van alle door Schut van Os gehouden gelden en goederen van [kind 1]
2.8.
Bij brief van 29 oktober 1985 heeft Meijer de erfgenamen van erflaatster verzocht om opgaaf te doen van de goederen van de nalatenschap die zij onder zich hebben en van de hen bekende schulden en vorderingen. Daarop heeft [kind 2] in een handgeschreven brief op 18 november 1985, voor zover hier relevant, als volgt geantwoord:
“(…) Zoals u weet, ben ik uitgeboedeld, ik heb niets meer te vorderen. Ik heb in mijn bezit nog de sieraden van mijn moeder. (…)”
2.9.
In een procedure van [kind 3] tegen Schut van Os waartoe onder meer [kind 1] als interveniënt is toegetreden, heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 24 maart 1993 de vordering tot afgifte van (een deel van) de veilingopbrengst aan [kind 3] afgewezen. Het vonnis luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…) Subsidiair vordert zij [
[kind 3] , toevoeging rechtbank] -kort gezegd- dat de notaris verklaring zal doen van hetgeen hij van [kind 1] (2) [
, toevoeging rechtbank] onder zich heeft en veroordeling tot afgifte van het door haar op 13/27 gestelde aandeel van [kind 1] (2) in de veilingopbrengst. (…)
3. De notaris (…) stelt zich op het standpunt dat afgifte niet aan eiseres, maar aan de (boedel)notaris moet plaatsvinden, omdat nog geen verdeling van de boedel heeft plaatsgevonden daar de omvang van de te verdelen massa nog niet vaststaat, noch hoe groot ieders aandeel daarin zal blijken te zijn, nu daaromtrent tussen de erven geen overeenstemming bestaat.
4. Dit standpunt (…) is juist. De gelden welke de notaris onder zich houdt, komen toe aan de onverdeelde boedel; de opbrengst van de geveilde onroerende goederen moet geacht worden in de plaats daarvan te zijn getreden. De omstandigheid dat de verkoop op instigatie van [kind 3] (1) [
, toevoeging rechtbank] heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. De door [kind 3] (1) primair gevorderde afgifte van de veilingopbrengst moet dus worden afgewezen. Ook de subsidiair gevorderde afgifte van het aandeel van [kind 1] (2) in de te verdelen nalatenschap kan niet worden toegewezen, alleen al omdat de omvang daarvan niet vaststaat. (…) ”
2.10.
De nalatenschap bestaat thans in ieder geval uit het nog onverdeelde saldo dat zich in depot bevindt onder Schut van Os (hierna: het depotbedrag).
2.11.
Notaris Hagendijk heeft in een memorandum d.d. januari 2018 (hierna: het memorandum), mede aan de hand van Verklaringen van erfrecht van de toen inmiddels overleden (klein)kinderen, een voorstel tot verdeling van het depotbedrag gedaan. Op pagina 5 van het memorandum is een overzicht opgenomen van alle erfgenamen van erflaatster en het breukdeel dat zij volgens de berekening van notaris Hagendijk uit de nalatenschap behoren te ontvangen. Deze berekening is onder meer gebaseerd op het uitgangspunt dat het erfdeel van [kind 2] is aangewassen bij het erfdeel van [kind 1]
2.12.
Bij brief van 11 juli 2018 hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aan de overige erfgenamen kenbaar gemaakt dat zij niet akkoord zijn met de verdeling zoals voorgesteld in het memorandum. Vervolgens heeft [gedaagde 4] , hoewel hij aanvankelijk had ingestemd met het verdelingsvoorstel, onder verwijzing naar de brief van 11 juli 2018 eveneens te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de voorgestelde wijze van verdeling. De overige erfgenamen (en dus de overige partijen in de onderhavige procedure) hebben wel ingestemd met de verdeling van de nalatenschap zoals weergegeven op pagina 5 van het memorandum.

3.Het geschil in zaak 18-1102 en in zaak 19-219

in conventie

3.1.
[eisers 1] vorderen – samengevat – dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt bepaald:
I. dat de verdeling van het depotbedrag zal zodanig worden vastgesteld dat dit bedrag onder eisers en gedaagden verdeeld wordt op basis van de breukdelen zoals genoemd op pagina 5 van het memorandum;
II. dat de kosten van Schut van Os, Meijer en het kantoor Luyt advocatuur ten laste van eisers en gedaagden worden gebracht en uit het depotbedrag betaald worden;
III. dat gedaagden, op eerste verzoek van eisers, opdracht geven aan Schut van Os het depotbedrag over te maken naar Meijer op een door notaris Hagendijk op te geven bankrekeningnummer op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat gedaagden weigerachtig zijn om aan het verzoek gehoor te geven;
IV. dat gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
Bij akte wijziging/vermeerdering eis, ingekomen ter griffie op 9 september 2020 en dus nadat mr. Reinders Folmer zich als advocaat van [eiser 1] heeft onttrokken, hebben [eisers 2] in aanvulling op de onder 3.1 weergegeven vordering gevorderd dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt bepaald dat bij uitblijven van de medewerking van gedaagden, dan wel het uitblijven van hun toestemming aan Schut van Os om het depotbedrag over te maken naar Meijer, het in deze te wijzen vonnis in de plaats van die medewerking/toestemming gesteld kan worden.
3.3.
[gedaagden 2] voeren verweer. [gedaagde 3] is niet in de procedure verschenen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden 2] vorderen – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. dat de verdeling van de nalatenschap wordt vastgesteld zoals in punt VI van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tevens conclusie in incident (hierna: conclusie van antwoord) is uiteengezet;
II. een verklaring voor recht dat aan de erfgenamen van [kind 1] uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap geen deel meer toekomt uit het depotbedrag;
III. een verklaring voor recht dat de verdeling van het depotbedrag zoals opgegeven op pagina 5 van het memorandum onjuist is;
IV. dat gedaagden worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan verstrekking van de opdracht aan notaris Hagendijk tot herberekening van de breukdelen voor verdeling van het depotbedrag met inachtneming van het feit dat aan de rechtsopvolgers van [kind 1] geen bedrag meer toekomt en dat het aandeel van [kind 2] aanwast bij de overige erfgenamen;
V. dat gedaagden worden gelast en veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis opgaaf te doen van de bij hen in bezit zijnde schilderijen behorende tot de nalatenschap (zoals afgebeeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord) op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag(deel) dat gedaagden in gebreke blijven opgaaf te doen;
VI. dat gedaagden worden veroordeeld tot medewerking aan het opstellen van een taxatie van de tot de nalatenschap behorende schilderijen (zoals afgebeeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord), op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag(deel) dat gedaagden hun medewerking onthouden;
VII. een verklaring voor recht dat op het nieuw te berekenen depotbedrag dat ieder van de erfgenamen toekomt in mindering komt de waarde van de schilderijen die ieder van de erfgenamen in bezit heeft en dat voor zover dit leidt tot een negatief bedrag, het depotbedrag aanwast bij de andere erfgenamen naar gelang hun breukdeel;
VIII. dat gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.6.
[eisers 1] voeren verweer. [gedaagde 3] is bij deze vordering geen procespartij.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in zaak 18-1102 en in zaak 19-219

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de (in beide procedures gelijkluidende) vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden besproken.
4.2.
De kern van het geschil ziet op de vraag of het memorandum ter verdeling van de nalatenschap uitgaat van de juiste breukdelen en daarnaast of in die verdeling alle bestanddelen van de nalatenschap zijn betrokken. Deze vragen zullen achtereenvolgens aan de orde komen.
Breukdelen
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de personen die in de verdeling op pagina 5 van het memorandum zijn genoemd allen uit hoofde van plaatsvervulling erfgenamen zijn van erflaatster. Evenmin staat ter discussie dat het erfdeel van [kind 6] thans toekomt aan zijn minderjarige dochter. Ook zijn partijen het erover eens dat de erfdelen van [kind 7] , [kind 8] en [kind 9] zijn uitgekocht door [kind 1] , zodat hun erfdeel aanwast bij het erfdeel van [kind 1] Wel twisten partijen over de vraag hoe de verklaring van [kind 2] dat zij is ‘uitgeboedeld’ (zie hiervoor onder 2.8) moet worden uitgelegd en welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden.
4.4.
[eisers 1] concluderen uit de verklaring van [kind 2] dat zij haar erfdeel heeft overgedragen aan [kind 1] Zij zien deze conclusie bevestigd in het feit dat [kind 3] (de moeder van onder andere [gedaagde 2] en [gedaagde 4] ), zoals blijkt uit vonnis van 24 maart 1993, heeft erkend dat het erfdeel van [kind 1] 13/27e van de nalatenschap zou bedragen, zijnde zijn aandeel wanneer ervan uit wordt gegaan dat het aandeel van oorspronkelijk [kind 2] (ook) is aangewassen bij [kind 1] Dat ook [kind 1] zelf uitging van dat breukdeel blijkt uit zijn belastingaangiftes. Daarnaast noemt mr. Aberson in zijn brief van 22 maart 1984 [kind 2] als één van de erfgenamen die door [kind 1] is uitgekocht. En voor zover hieruit nog niet blijkt dat [kind 2] door [kind 1] is uitgekocht, dan is dat scenario – vanwege de goede relatie tussen [kind 1] en [kind 2] , het feit dat [kind 2] geen kinderen had en [kind 1] meerdere erfgenamen heeft uitgekocht – in ieder geval aannemelijk te noemen, aldus steeds [eisers 1]
4.5.
[gedaagden 2] betwisten dat [kind 2] door [kind 1] is uitgekocht en leggen de verklaring van [kind 2] aldus uit dat zij niet meer meedeelt in de nalatenschap omdat zij daaruit reeds sieraden heeft ontvangen. [kind 2] heeft in haar verklaring niet gesproken over een uitkoop door [kind 1] Evenmin is gebleken dat [kind 1] de gestelde uitkoop van [kind 2] heeft vastgelegd in een notariële akte, terwijl hij dat ten aanzien van de andere uitgekochte erfgenamen wel heeft gedaan. Belastingaangiftes van [kind 1] zijn door hemzelf opgesteld en zijn daarom subjectief, zodat deze niet als bewijs van uitkoop kunnen dienen. Tot slot blijkt uit het vonnis van 24 maart 1993 geen gerechtelijke erkenning van [kind 3] in de zin van artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat in die procedure het erfdeel van [kind 1] niet ter discussie stond, aldus steeds [gedaagden 2]
4.6.
Volgens artikel 154 Rv is een gerechtelijke erkentenis het door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij in een aanhangig geding. Een gerechtelijke erkentenis geldt als zodanig slechts in het geding waarin zij is afgelegd. Alle andere erkentenissen gelden als buitengerechtelijke, ook wanneer zij in een ander geding zijn afgelegd. Wel kan aan deze erkentenissen vrij bewijs worden ontleend.
4.7.
Het feit dat [kind 3] in de procedure voorafgaand aan het vonnis van 24 maart 1993 heeft gesteld dat het erfdeel van [kind 1] 13/27e bedraagt, kan, gelet op het voorgaande niet als gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv in de onderhavige procedure worden betrokken. Het betreft immers een stelling die [kind 3] in een andere procedure heeft ingenomen. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank daaraan wel vrij bewijs kan ontlenen. Vaststaat dat [kind 3] in de procedure in 1993 afgifte heeft gevorderd van het aandeel van [kind 1] in de nalatenschap, dat volgens haar stellingen 13/27e bedroeg. Niet is gesteld of gebleken dat [kind 3] daarmee heeft bedoeld dat [kind 1] , naast [kind 7] , [kind 8] en [kind 9] , nog andere erfgenamen heeft uitgekocht. Er bestaat derhalve geen aanleiding om haar stelling c.q. vordering anders op te vatten dan dat zij in haar berekening van het erfdeel van [kind 1] is uitgegaan van de situatie dat hij ook het erfdeel van [kind 2] heeft uitgekocht. De rechtbank ziet de vordering van [kind 3] dan ook als een buitengerechtelijke erkentenis dat [kind 2] inderdaad haar erfdeel heeft overgedragen aan [kind 1]
4.8.
Daar komt bij dat [kind 1] daar zelf kennelijk ook vanuit ging, nu hij in zijn belastingaangiften voor de inkomstenbelasting een erfdeel opgaf ter grootte van 13/27e van de nalatenschap. Dat feit is ook niet door [gedaagden 2] betwist. Echter, anders dan [gedaagden 2] daaruit concluderen is de rechtbank van oordeel dat aan de belastingaangiften wel degelijk waarde kan worden toegekend. Hoewel de belastingaangiften weliswaar door [kind 1] zijn opgesteld en dus subjectief zou kunnen zijn, is het niet duidelijk welk belang hij zou hebben bij opgave van een hoger erfdeel dan het deel waar hij daadwerkelijk recht op heeft. Het feit dat [kind 1] in zijn belastingaangifte een erfdeel van 13/27e opgaf wijst er daarom op dat hij niet alleen de erfdelen van [kind 7] , [kind 8] en [kind 9] heeft overgenomen, maar ook het erfdeel van [kind 2] . Dat in de verklaring van [kind 2] , waarin zij heeft aangegeven ‘uitgeboedeld’ te zijn, niet nadrukkelijk is opgenomen dat zij door [kind 1] is uitgekocht maakt dat niet anders.
4.9.
Dat [kind 1] de uitkoop van het erfdeel van [kind 2] , in tegenstelling tot de andere door hem uitgekochte erfdelen, niet notarieel heeft laten vastleggen is achteraf misschien onhandig te noemen, maar betekent niet dat daarmee is uitgesloten dat [kind 2] haar erfdeel aan [kind 1] heeft overgedragen. Voor een dergelijke overdracht is de opmaak van een notariële akte immers niet vereist. Juist nu [eisers 1] hebben gesteld dat tussen [kind 1] en [kind 2] een goede band bestond en dit niet door [gedaagden 2] is betwist – integendeel, ook zij verwijzen in de stukken naar het ‘driemanschap’ dat onder meer uit [kind 1] en [kind 2] bestond – bestaat immers ook de reële mogelijkheid dat de overdracht niet notarieel is vastgelegd omdat zij dat, gelet op die goede onderlinge relatie tussen hen beiden, niet noodzakelijk achtten. Het enkele feit dat [kind 1] de gestelde uitkoop van het erfdeel van [kind 2] niet notarieel heeft geregeld kan dus niet leiden tot de conclusie dat [kind 2] haar erfdeel niet aan [kind 1] heeft overgedragen.
4.10.
Het standpunt van [gedaagden 2] dat uit de verklaring van [kind 2] blijkt dat zij niet meer meedeelt in de nalatenschap omdat zij – in plaats van door [kind 1] te zijn uitgekocht – zich uit de nalatenschap sieraden heeft toegeëigend, kan evenmin worden gevolgd. Nog los van het feit dat de waarde van die sieraden onduidelijk is zodat niet kan worden vastgesteld dat de waarde van de sieraden overeenkwam met haar erfdeel, heeft [kind 2] in haar brief slechts opgemerkt dat zij ‘nog sieraden van erflaatster in haar bezit had’. Aan die verklaring kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet het rechtsgevolg worden verbonden dat zij die sieraden heeft ontvangen ter verkrijging van haar erfdeel. Dat deze opmerking direct volgde op de verklaring dat zij was ‘uitgeboedeld’ maakt dat niet anders, aangezien de brief een reactie was op een verzoek van de notaris aan de erfgenamen om opgaaf te doen van de goederen van de nalatenschap die zij onder zich hadden. De opmerking dat [kind 2] in het bezit was van sieraden van erflaatster moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook in dat licht worden gelezen. Bij die stand van zaken kan uit de verklaring van [kind 2] van 18 november 1985 niet worden afgeleid dat zij met die sieraden reeds haar erfdeel heeft ontvangen.
4.11.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat het erfdeel van [kind 2] door [kind 1] is uitgekocht, zodat haar erfdeel is aangewassen bij het erfdeel van [kind 1] Nu [gedaagden 2] , anders dan de hiervoor besproken bezwaren, geen verweer hebben gevoerd tegen de breukdelen zoals die in het memorandum zijn opgenomen, zal de rechtbank de verdeling van de nalatenschap vaststellen overeenkomstig de op pagina 5 van het memorandum vermelde breukdelen.
De omvang van de nalatenschap
4.12.
Vervolgens dient de omvang van de nalatenschap te worden vastgesteld. [gedaagden 2] hebben gesteld dat de nalatenschap naast het depotbedrag bestaat uit de volgende bestanddelen:
  • huuropbrengsten van de panden,
  • zeven schilderijen die in beheer zouden zijn bij de erven van [kind 4] ,
  • schilderijen van Karl Wendel en F.J. de Groot (hierna: Wendel en De Groot),
  • de saldi van twee spaarbankboekjes,
  • diverse meubilaire goederen,
  • sieraden, die in het bezit van [kind 2] zouden zijn.
Deze gelden en goederen dienen volgens [gedaagden 2] op de voet van artikel 6:131 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden verrekend met hetgeen de partijen die deze in het bezit hebben nog uit het depotbedrag zullen verkrijgen.
4.13.
Nu [eisers 1] hebben betwist dat deze gelden en goederen tot de verdelen nalatenschap behoren en moeten worden verrekend, zullen deze hierna afzonderlijk worden besproken.
De huuropbrengsten
4.14.
[gedaagden 2] vorderen dat het aandeel van [kind 1] in het depotbedrag wordt verrekend met de niet door hem afgedragen huuropbrengsten, als gevolg waarvan zijn aandeel in het depotbedrag op nihil wordt gesteld. Zij leggen daaraan – samengevat – het volgende ten grondslag. Een deel van de huuropbrengsten tot 1 januari 1981 (ad fl. 39.266,-) is door [kind 1] niet aan de overige erven uitgekeerd of aan de nalatenschap afgedragen. De netto huuropbrengsten over de periode van 1 januari 1981 tot aan de verkoop van de panden in 1985 (ad fl. 78.053,43, te vermeerderen met een huurschuld van [echtgenoot] ad fl. 15.884,--) zijn door [kind 1] evenmin onder de erfgenamen verdeeld. Dat geldt ook voor de rente die over deze huuropbrengsten zijn ontvangen. Uitgaande van een enkelvoudige rente van 6,25% heeft [kind 1] – als degene die het beheer voerde over de nalatenschap en in het bijzonder de panden – in ieder geval een bedrag van fl. 146.744,-- aan huuropbrengsten en rente achtergehouden. Dit bedrag (al dan niet vermeerderd met overige door [kind 1] achtergehouden gelden en/goederen) overstijgt het aandeel van [kind 1] in de nalatenschap, zodat aan de rechtsopvolgers van [kind 1] niets meer toekomt, aldus steeds [gedaagden 2]
4.15.
[eisers 1] voeren verweer en hebben daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. De vordering van [gedaagden 2] komt in beginsel neer op een vordering tot afdracht van huurpenningen en die vordering is inmiddels verjaard. Verder zijn de huuropbrengsten tot 1 januari 1981 blijkens een notitie van de notaris volledig verdeeld. Over de huuropbrengsten in de periode van 1 januari 1981 tot aan de verkoop van de panden in 1985 is door de erven van [kind 1] bij brief van 15 december 1986 aan de rechtsvoorganger van notaris Hagendijk een toelichting gegeven. Aangezien het depotbedrag de veilingopbrengst van de panden sterk overstijgt is niet uitgesloten dat die huuropbrengsten deel uit maken van het depotbedrag, aldus steeds [eisers 1]
4.16.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van [eisers 1] is de rechtbank van oordeel dat aan de hand van de door [gedaagden 2] overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld welk bedrag aan huuropbrengsten daadwerkelijk bij [kind 1] is achtergebleven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.17.
De documentatie die door [gedaagden 2] in het geding is gebracht is zeer gedateerd en fragmentarisch en geeft om die reden onvoldoende steun aan de door hun gemaakte berekening van de huurinkomsten, de in het kader van de verhuur gemaakte kosten en de door [kind 1] afgedragen huuropbrengsten. Om een volledig beeld te krijgen van de netto huuropbrengsten en de afdracht daarvan in de genoemde periode dient, zeker bij betwisting daarvan, een zo volledig mogelijke administratie te worden overgelegd. Het is begrijpelijk dat, zoals door [gedaagden 2] is aangevoerd, reconstructie van die administratie na een tijdsbestek van 35 jaar op zijn zachtst gezegd moeilijk zal zijn. Dit bewijsrisico mag echter niet voor rekening komen van [eisers 1] , aangezien het op de weg van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagden 2] had gelegen om de kwestie van de huuropbrengsten na de procedure in 1980 al in een eerder stadium aan de orde te stellen en/of daarover nadere stukken op te vragen.
4.18.
Voor zover de berekening van de netto huuropbrengsten (zoals weergegeven onder 4.14) al gevolgd kan worden, geldt dat daarmee nog allerminst is komen vast te staan dat de netto huuropbrengsten door [kind 1] zijn achtergehouden. Aangezien het depotbedrag thans ruim € 290.000,-- bedraagt en dus aanzienlijk hoger is dan de veilingopbrengst van de panden van fl. 241.975,54, valt immers niet uit te sluiten dat [kind 1] de huuropbrengsten geheel of gedeeltelijk aan Schut van Os heeft overgedragen. Ook in dat kader had het op de weg van [gedaagden 2] gelegen om nader te onderbouwen dat de huuropbrengsten daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan [kind 1] Nu zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende hebben gesteld dat dit het geval is geweest, bestaat geen reden om het aandeel van (de rechtsopvolgers van) [kind 1] te verrekenen met enig bedrag aan huuropbrengsten. Bij de verdeling van het depotbedrag zullen de huuropbrengsten daarom buiten beschouwing worden gelaten.
De zeven schilderijen
4.19.
Ten aanzien van de zeven schilderijen (en bijbehorende lijsten) is niet in geschil dat deze in het bezit zijn van de rechtsopvolgers van [kind 4] . Evenmin hebben [gedaagden 2] aanspraak gemaakt op de eigendom van die schilderijen en/of lijsten. Dat de schilderijen en bijbehorende lijsten toebehoren aan de rechtsopvolgers van [kind 4] staat daarmee vast. Wel vorderen [gedaagden 2] dat de waarde van die schilderijen wordt verrekend met hetgeen de rechtsopvolgers van [kind 4] nog uit het depotbedrag zullen verkrijgen. [eisers 1] betwisten dat een dergelijke verrekening moet plaatsvinden, omdat [kind 4] de schilderijen onder zich had genomen als compensatie voor door hem verrichte werkzaamheden en hij bovendien voor de schilderijen heeft betaald.
4.20.
Uit de hiervoor onder 2.5 opgenomen notitie van de notaris volgt dat [kind 4] (door niet mee te delen in de huuropbrengst tot 1 januari 1981) voor de schilderijen een bedrag van fl. 14.725,34 heeft betaald. Hoewel [gedaagden 2] betwisten dat [kind 4] zich de schilderijen had toegeëigend wegens het uitblijven van betaling voor door hem verrichte werkzaamheden, is niet gesteld of gebleken dat de broers en zussen van [kind 4] destijds kenbaar hebben gemaakt dat zij het niet eens waren met de verkrijging van de schilderijen door [kind 4] tegen de genoemde prijs. In dat licht acht de rechtbank niet uitgesloten dat de schilderijen inderdaad dienden als compensatie voor door [kind 4] verrichte werkzaamheden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat, voor zover de waarde van de zeven schilderijen het bedrag van fl. 14.725,34 overstijgt, voor deze schilderijen in natura c.q. door het verrichten van arbeid door [kind 4] is betaald. Bij die stand van zaken bestaat geen reden om de waarde van de zeven schilderijen in de verdeling van het depotbedrag te betrekken.
De schilderijen van Wendel en De Groot
4.21.
Over de schilderijen van Wendel en De Groot hebben [gedaagden 2] gesteld dat uit de in het geding gebrachte rekening en verantwoording en het dagboek van [kind 3] blijkt dat deze schilderijen in het bezit waren van [kind 1] , hoewel deze (ook volgens [kind 1] ) tot de nalatenschap behoren. Zij vorderen daarom dat de waarde van deze schilderijen in de verdeling wordt meegewogen. [eisers 1] hebben verklaard dat de schilderijen destijds in het pand aan de [adres 2] te [woonplaats] hingen en dat zij daar na de veiling in 1985 zijn blijven hangen, zodat deze niet meer tot de nalatenschap behoren en evenmin in het bezit zijn van de rechtsopvolgers van [kind 1]
4.22.
Uit de door [gedaagden 2] in het geding gebrachte stukken blijkt weliswaar dat [kind 1] deze twee schilderijen op enig moment in zijn bezit heeft gehad, maar daaruit kan niet worden afgeleid op welk moment dat het geval was. Zo spreekt de (ongedateerde) rekening en verantwoording immers alleen in algemene termen over ‘in zijn bezit heeft of had’. De door [gedaagden 2] overgelegde stukken sluiten dan ook niet uit dat de schilderijen ten tijde van de veiling van de panden in het pand aan de [adres 2] hingen en daar na de veiling zijn gebleven. Het had op de weg van [gedaagden 2] gelegen om nader te onderbouwen dat die schilderijen ook na de veiling van de panden in het bezit waren van [kind 1] De rechtbank is van oordeel dat zij daarin niet zijn geslaagd. De waarde van de schilderijen van Wendel en De Groot zullen daarom niet in de verdeling van het depotbedrag worden betrokken.
De spaarbankboekjes
4.23.
[gedaagden 2] hebben gevorderd dat de saldi van de spaarbankboekjes van erflaatster verrekend zullen worden met het aandeel van de rechtsopvolgers van [kind 1] in het depotbedrag. Zij stellen daartoe dat aannemelijk is dat de saldi aan [kind 1] ten goede zijn gekomen, omdat hij het beheer voerde over de nalatenschap en dus kennelijk over de spaarbankboekjes kon beschikken. [eisers 1] hebben betwist dat zij beschikken over de saldi van de spaarbankboekjes. Ter zitting hebben [eisers 2] , in aanwezigheid van notaris Hagendijk, verklaard dat het kantoor van mr. Hagendijk naar de saldi op de spaarbankboekjes heeft gezocht, maar dat deze niet boven water zijn gekomen.
4.24.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting die partijen over en weer over de saldi van de spaarbankboekjes hebben gegeven dat niemand weet wat er daadwerkelijk met die saldi is gebeurd en aan wie het ten goede is gekomen. Het enkele (gestelde) feit dat [kind 1] destijds het beheer voerde over de nalatenschap wil immers nog niet zeggen dat hij degene was die de spaarbankboekjes heeft verzilverd, laat staan dat kan worden vastgesteld dat hij de saldi daarvan aan zichzelf heeft toegedeeld. Nu ook nader onderzoek van notaris Hagendijk niet heeft geleid tot duidelijkheid over de genoemde saldi zal de rechtbank deze saldi niet in de verdeling van het depotbedrag betrekken.
Het meubilair
4.25.
[gedaagden 2] hebben gevorderd dat ‘diverse meubilaire goederen’ ter waarde van fl. 2.500,-- bij de verdeling moeten worden meegewogen, omdat [kind 1] (als degene die het beheer voerde over de panden waarin het meubilair zich bevond) na de veiling dit meubilair in bezit zou hebben genomen. [eisers 1] hebben de vordering betwist en aangevoerd dat daaruit niet kan worden afgeleid welk meubilair het betreft. Bovendien zou volgens hen het in de panden aanwezige meubilair daar na de veiling zijn gebleven.
4.26.
De rechtbank stelt vast dat uit de door [gedaagden 2] ingenomen stellingen en overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld op welk meubilair deze vordering ziet. De enkele verwijzing naar een schatting van de financiële stand van zaken op 1 april 1988 van [echtgenoot] , waarin meubilaire goederen ter waarde van fl. 2.500,-- zijn opgenomen, is daartoe in ieder geval onvoldoende. De vraag in hoeverre [kind 1] diverse meubilair, al dan niet uit de panden, in bezit heeft genomen kan op basis daarvan dan ook niet worden beantwoord. Het had op de weg van [gedaagden 2] gelegen om hun vordering nader te onderbouwen, zowel door toe te lichten welk meubilair zij daarmee bedoelden als ook hun stelling dat [kind 1] zich dit meubilair heeft toegeëigend. Nu zij dit niet hebben gedaan, zal de waarde van het meubilair niet in de verdeling worden betrokken.
De sieraden
4.27.
Voor zover [gedaagden 2] hebben gevorderd dat de waarde van de sieraden van erflaatster die [kind 2] blijkens haar verklaring d.d. 18 november 1985 in het bezit had, bij de verdeling moeten worden meegewogen, geldt dat onduidelijk is welke sieraden daarmee worden bedoeld en welke waarde zij vertegenwoordigden. Daardoor kan evenmin worden beoordeeld of deze sieraden in het bezit van [kind 1] zijn gekomen. De sieraden zullen daarom niet in de verdeling van het depotbedrag worden betrokken.
Verrekening met dwangsommen
4.28.
[gedaagden 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat het erfdeel van [kind 1] moet worden verrekend met de door hem aan de nalatenschap verschuldigde dwangsommen wegens het niet (tijdig) voldoen aan het vonnis van 24 januari 1980. [eisers 1] hebben dat betwist, omdat de dwangsommen aan [kind 3] persoonlijk verbeurd zijn en [gedaagden 2] bovendien niet hebben gesteld hoe groot de schuld van [kind 1] ter zake van die dwangsommen thans nog zou zijn.
4.29.
Het vonnis van 24 januari 1980, waarin [kind 1] onder verbeurte van een dwangsom is veroordeeld, is gewezen in een procedure tussen [kind 3] en [kind 1] Uit het vonnis blijkt niet dat [kind 3] bij het starten van die procedure handelde in hoedanigheid van vertegenwoordiger of gemachtigde van de nalatenschap, zodat zij deze procedure op eigen titel aanhangig heeft gemaakt. Dat betekent dat de daarna door [kind 1] verbeurde dwangsommen toekomen aan [kind 3] persoonlijk en niet aan de nalatenschap. Ook als [kind 3] bij het voeren van die procedure kennelijk het belang van de nalatenschap op het oog had, brengt dat niet met zich dat de op grond van dat vonnis verbeurde dwangsommen zonder meer in de nalatenschap zouden vallen. De inhoud van het vonnis van 24 maart 1993 maakt dat niet anders, aangezien – anders dan [gedaagden 2] daaruit opmaken – daarin alleen is bepaald dat die dwangsommen (nog) niet aan [kind 3] konden worden uitbetaald zolang nog geen verdeling van de nalatenschap had plaatsgevonden en evenmin duidelijk was wat de omvang van de te verdelen massa of ieders aandeel daarin was.
4.30.
Dat houdt in dat de verbeurde dwangsommen toekomen aan (de erfgenamen van) [kind 3] . Voor verrekening van de nog openstaande dwangsommen met de nalatenschap bestaat dus geen grond. Voor zover de erfgenamen van [kind 3] die dwangsommen wensen te verrekenen met de erfgenamen van [kind 1] geldt dat deze verdelingsprocedure daarvoor niet de aangewezen plaats is. Zij zullen dat derhalve buiten deze procedure om met elkaar moeten regelen.
Kosten Schut van Os, Meijer en mr. Luyt
4.31.
[eisers 1] hebben gevorderd dat de kosten van Schut van Os, Meijer en het kantoor van mr. Luyt uit het depotbedrag betaald worden, omdat niet alleen de kosten van de wettelijke vereffening, maar ook de kosten van de informele vereffening en boedelbehandeling zouden moeten worden gezien als boedelkosten. Bovendien zou de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat deze kosten ten laste van de nalatenschap moeten komen.
4.32.
[gedaagden 2] hebben erkend dat de notariskosten tot de boedelkosten behoren, maar wensen dat de notariskosten met het depotbedrag worden verrekenend indien en voor zover deze ten laste komen van de depotgerechtigden. Zij betwisten dat de advocaatkosten tot de boedelkosten behoren, omdat deze kosten voor rekening van [eisers 1] moeten blijven.
4.33.
Uit het voorgaande is gebleken dat geen aanleiding bestaat tot enige verrekening van het depotbedrag. Nu daaruit volgt dat het depotbedrag – in overeenstemming met de door notaris Hagendijk vastgestelde breukdelen – ten goede komt aan alle deelgenoten in de nalatenschap, behoeft het door [gedaagden 2] gemaakte voorbehoud geen verdere bespreking. In dat geval zijn partijen het dus eens dat de door Schut van Os en Meijer gemaakte kosten moeten worden gekwalificeerd als kosten van vereffening in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub c BW, zodat deze ten laste van de nalatenschap komen.
4.34.
De kosten die zijn gemaakt voor de inschakeling van mr. Luyt betreffen, bij gebreke van een wettelijke grondslag daarvoor, geen vereffeningskosten. Ook in (de aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid ziet de rechtbank geen aanleiding om deze kosten ten laste van de nalatenschap te brengen. Nu partijen over en weer kosten hebben gemaakt voor de inschakeling van een advocaat zullen, gelet op de aard van de zaak, de proceskosten van beide zaken (waaronder ook de betaalde griffierechten en explootkosten) tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De vorderingen in conventie jegens [gedaagde 3]
4.35.
De vorderingen in conventie jegens [gedaagde 3] komen de rechtbank onrechtmatig noch ongegrond voor en kunnen daarom, en omdat [gedaagde 3] deelgenoot is, op het verleende verstek worden toegewezen zoals hierna zal worden vermeld.
Conclusie
4.36.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de wijze van verdeling van het depotbedrag vaststellen conform de breukdelen zoals die op pagina 5 van het memorandum zijn weergegeven. [gedaagden 1] worden gelast om (op het eerste verzoek van [eisers 1] ) opdracht te geven aan Schut van Os om het depotbedrag over te maken naar Meijer op een door notaris Hagendijk op te geven bankrekeningnummer. Bij die stand van zaken en daarnaast omdat niet is gebleken dat in de verdeling van de nalatenschap andere bestanddelen aanwezig zijn die in de verdeling moeten worden betrokken, zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.37.
Indien [gedaagden 1] niet meewerken aan het geven van een opdracht aan Schut van Os, dan wel wanneer zij weigeren om aan Schut van Os toestemming te verlenen om het depotbedrag over te maken naar Meijer, zal dit vonnis ten aanzien van [eisers 2] overeenkomstig artikel 3:300 BW in de plaats treden van deze rechtshandelingen. Met toewijzing van de gevorderde indeplaatstreding van het vonnis bestaat geen reden meer om aan [gedaagden 1] een dwangsom op te leggen.
4.38.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing in zaak 18-1102 en in zaak 19-219

De rechtbank
in conventie
5.1.
bepaalt dat het depotbedrag onder partijen moet worden verdeeld op basis van de breukdelen zoals genoemd op pagina 5 van het memorandum en stelt de verdeling van het depotbedrag als zodanig vast,
5.2.
bepaalt dat [gedaagden 1] op het eerste verzoek van [eisers 1] opdracht moeten geven aan Schut van Os om het depotbedrag over te maken naar Meijer op een door notaris Hagendijk op te geven bankrekeningnummer,
5.3.
bepaalt dat de kosten van Schut van Os en Meijer ten laste van partijen gebracht worden en uit het depotbedrag betaald dienen te worden,
5.4.
bepaalt dat bij uitblijven van de medewerking van [gedaagden 1] , dan wel het uitblijven van het verlenen van toestemming van [gedaagden 1] aan Schut van Os om het depotbedrag over te maken naar Meijer, het vonnis ten aanzien van [eisers 2] in de plaats treedt van die medewerking c.q. toestemming,
5.5.
verklaart dit vonnis in deze zaken tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedures tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
compenseert de kosten van deze procedures tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. van Leeuwen, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.