In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 april 2020 in Amsterdam handelde in strijd met de Noodverordening COVID-19. De verdachte bevond zich in een gebied waar een vaarverbod gold, dat was uitgevaardigd door de voorzitter van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland. De kantonrechter heeft vastgesteld dat hij bevoegd was om de zaak te behandelen en heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld. Er werd gediscussieerd over de vraag of de politie eerst had moeten waarschuwen voordat een boete werd opgelegd. De kantonrechter oordeelde dat er geen algemeen waarschuwingsbeleid was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in haar vordering.
De kantonrechter heeft vervolgens de bewijswaardering uitgevoerd. De verdachte erkende dat hij op de Amstel had gevaren, en het proces-verbaal van de verbalisant bevestigde dit. De rechter oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor de verdachte. De strafbaarheid van de verdachte werd ook bevestigd, en de kantonrechter hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bij het bepalen van de straf.
De officier van justitie had een geldboete van € 95,- geëist, en de kantonrechter besloot om deze boete op te leggen, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De eerdere strafbeschikking werd vernietigd, en de verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. C.W. Inden, kantonrechter, ter openbare terechtzitting.