ECLI:NL:RBAMS:2020:5185

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
RK 19/3189
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding op verzoek ex artikel 530 Sv na beëindiging strafzaak

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, uitgesproken op 29 september 2020, is het verzoek van de verzoeker om een schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering toegewezen. De verzoeker, geboren in 1982, had een verzoekschrift ingediend voor een vergoeding van € 808,04 voor de kosten van zijn raadsvrouw en € 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 30 april 2015 was aangehouden op verdenking van Opiumwetdelicten, maar dat de strafzaak op 22 februari 2019 onvoorwaardelijk was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, ondanks het verzet van het Openbaar Ministerie, dat stelde dat de zaak bewijsbaar was en dat de verzoeker redelijkerwijs niet in aanmerking kwam voor vergoeding. De rechtbank vond dat de kosten van rechtsbijstand niet voor risico van de verzoeker dienden te blijven, vooral omdat hij de bevindingen van de politie betwistte. De rechtbank kende de gevraagde vergoedingen toe, en deze beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter mr. L. Dolfing, in aanwezigheid van griffier mr. C.T. St Rose.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/701823-15
RK: 19/3189
Beschikking op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
wonend op het adres [adres 1],
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw, mr. M. Ketting,
[adres 2],
verzoeker.

1.De procesgang

Het verzoekschrift is op 28 mei 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 22 juli 2019 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 29 september 2020 de gemachtigde raadsvrouw en de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 808,04 voor de kosten van de raadsvrouw.
Het verzoek strekt daarnaast tot het toekennen van een vergoeding van € 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsvrouw ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd. In deze zaak is de vordering tot inbewaringstelling door de rechter-commissaris afgewezen en daarna is er niets meer aan het dossier toegevoegd. Verzoeker heeft stellig ontkend en er zijn in het dossier te weinig signalen om vast te kunnen stellen dat er sprake is van medeplegen van drugshandel. Het dossier biedt daar geen aanknopingspunten voor. De visie van het Openbaar Ministerie dat er sprake is van een bewijsbare zaak is onjuist en dat mag niet in de weg staan bij het verzoek tot een vergoeding voor de kosten van de raadsvrouw. Deze kosten zijn gemaakt omdat verzoeker vervolgd werd. Het Openbaar Ministerie had er ook voor kunnen kiezen om verzoeker niet te vervolgen. De gevorderde kosten zijn redelijk en billijk.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich wel te verzetten tegen het toekennen van de kosten van de raadsvrouw en de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift, nu de zaak is geëindigd met een beleidssepot code 51 (recente bestraffing) d.d. 22 februari 2019. Uit het proces-verbaal van bevindingen over de aanhouding van verzoeker blijkt dat er een deal is geconstateerd waarbij verzoeker een rol heeft gehad. De zaak was bewijsbaar, maar het Openbaar Ministerie vond het gelet op art. 63 van het Wetboek van Strafrecht niet meer opportuun om deze zaak nog te vervolgen. Verzoeker wordt door het sepot op een redelijke wijze bejegend. Het is, gelet op het voorgaande, dan niet billijk om aan verzoeker een vergoeding te verstrekken.

4.De beoordeling

Verzoeker is op 30 april 2015 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van Opiumwetdelicten en op 1 mei 2015 is verzoeker heengezonden.
De officier van justitie heeft de strafzaak tegen verzoeker onvoorwaardelijk geseponeerd en dat bij brief van 22 februari 2019 aan hem meegedeeld.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 530 lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 22 februari 2019 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 533 en 530 Sv.
Het verzoek is tijdig ingediend.
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie een onjuiste maatstaf hanteert door te betogen dat gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding ontbreken omdat sprake zou zijn van “een bewijsbare zaak”. Hoewel het dossier belastende omstandigheden bevat, is de rechtbank van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat de kosten van rechtsbijstand gedurende de detentie daarom voor risico van verzoeker dienen te blijven. Dit geldt te meer nu verzoeker de bevindingen van de politie betwist.
Er zijn daarom gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen voor de schade die verzoeker heeft geleden. Derhalve zal de rechtbank de verzochte vergoeding voor de kosten van de raadsvrouw toewijzen. De opgegeven kosten worden gestaafd door de overgelegde urenspecificatie en declaratie.
De rechtbank zal ook voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 808,04 (achthonderdacht euro en vier eurocent) voor de kosten van de raadsvrouw.
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,- (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L. Dolfing, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open, voor de officier van justitie binnen veertien dagen
en voor verzoeker binnen een maand na betekening van deze beschikking,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank Amsterdam, enkelvoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 1.358,04 (duizend driehonderdachtenvijftig euro en vier eurocent) op IBAN-nummer [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Ketting Strafadvocatuur, onder vermelding van vergoeding 530 Sv, inzake: 20150303 [naam].
Aldus gedaan op 29 september 2020,
door mr. L. Dolfing, rechter.