ECLI:NL:RBAMS:2020:5150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
C/13/687873 / KG ZA 20-675
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de geldigheid van een relatiebeding en de toewijsbaarheid van boetes in de cosmetische geneeskunde

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2020, staat de geldigheid van een relatiebeding centraal in een kort geding tussen HBR B.V. en een arts, aangeduid als [gedaagde]. HBR B.V. vordert nakoming van het relatiebeding en betaling van verbeurde boetes, terwijl [gedaagde] in reconventie de vernietiging van het relatiebeding en matiging van de boetes vraagt. De procedure begon met een mondelinge behandeling op 12 oktober 2020, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. HBR stelt dat [gedaagde] het relatiebeding heeft overtreden door werkzaamheden te verrichten voor een concurrerende kliniek, terwijl [gedaagde] betwist dat het relatiebeding nog geldig is en stelt dat hij niet heeft overtreden. De voorzieningenrechter oordeelt dat het relatiebeding geldig is tot 1 januari 2021 en dat HBR een spoedeisend belang heeft bij de nakoming ervan. De vorderingen van HBR worden echter afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de boetes zijn verbeurd. De rechter concludeert dat de bodemrechter mogelijk tot matiging van de boetes kan overgaan. De vorderingen in reconventie worden eveneens afgewezen, en de proceskosten worden verrekend.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/687873 / KG ZA 20-675 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 26 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HBR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie bij dagvaarding van 21 augustus 2020,
gedaagde in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. H.E. Meerman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E. Hennis te Overveen.
Partijen zullen hierna HBR en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 12 oktober 2020 (verplaatst van 1 september 2020) heeft HBR haar dagvaarding en eiswijziging toegelicht.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, mede door middel van een op voorhand ingediende een conclusie van antwoord. [gedaagde] heeft een vordering in voorwaardelijke reconventie ingesteld, waartegen HBR verweer heeft gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
[naam 1] en [naam 2] van HBR met mr. Meerman en haar kantoorgenote mr. M.A.W. Holdtgrefe;
[gedaagde] met mr. Hennis.
Na verder debat is vonnis bepaald op 26 oktober 2020.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is arts. Hij heeft een overeenkomst gesloten met HBRID B.V. met als ingangsdatum 1 juli 2017 (hierna: de Overeenkomst). Op basis van de Overeenkomst verrichtte [gedaagde] cosmetische (geneeskundige) handelingen. De Overeenkomst is aangegaan voor een periode van twee jaar.
2.2.
Op 1 oktober 2018 is HBRID B.V. juridisch gefuseerd met HBR en uitgeschreven uit het handelsregister. De rechten en verplichtingen van HBRID B.V. zijn op dat moment onder algemene titel overgegaan op HBR.
2.3.
HBR heeft klinieken in verschillende plaatsen in Nederland, waar zij cosmetische en plastische chirurgie uitoefent. HBR verricht haar werkzaamheden onder verschillende handelsnamen. [gedaagde] verrichtte zijn werkzaamheden (botox en fillers) hoofdzakelijk in de klinieken van HBR in [locatie 1] en [locatie 2] .
2.4.
Artikel 16 van de Overeenkomst (“Relatiebeding”) luidt als volgt:
“Het is de Arts verboden om zonder voorafgaande toestemming van HBRID binnen een tijdvak van één jaar nadat deze Overeenkomst om welke reden dan ook is geëindigd op enigerlei wijze, hetzij direct, hetzij indirect, al dan niet voor eigen rekening, dan wel in dienst van een ander, opdrachten te aanvaarden van c.q. werkzaamheden te verrichten voor ondernemingen en relaties die ten tijde van de beëindiging tot de directe relaties en afnemers van HBRID en/of de Klinieken of diens rechtsopvolger en/of daaraan gelieerde ondernemingen kunnen worden gerekend en/of potentiële relaties van HBRID en/of de Klinieken, waarmee HBRID en/of de Klinieken of de met HBRID en/of de Klinieken gelieerde onderneming(en) in de laatste 6 maanden van deze Overeenkomst zakelijk contact hebben gehad, ongeacht op wiens initiatief het contact tot stand is gekomen”.
2.5.
In artikel 17 van de Overeenkomst is opgenomen dat bij overtreding van dit beding een boete wordt verbeurd van € 10.000,- per keer, te vermeerderen met € 1.000,- per dag dat de overtreding voortduurt.
2.6.
Vanaf november 2018, na daartoe een opleiding te hebben gevolgd, is [gedaagde] ook ooglidcorrecties gaan doen. Vanaf dat moment hebben partijen onderhandelingen gevoerd over een andere vorm van samenwerking, waarin [gedaagde] tevens een aandelenbelang zou verkrijgen in HBR. In dit kader zijn tussen partijen concepten voor een nieuwe overeenkomst gewisseld.
2.7.
Nadat de Overeenkomst per 1 juli 2019 was geëindigd, is [gedaagde] zijn gebruikelijke werkzaamheden ten behoeve van HBR blijven verrichten.
2.8.
Eind 2019 zijn de onderhandelingen tussen partijen over onder meer de koop van aandelen in HBR door [gedaagde] afgeketst. Op dat moment heeft [gedaagde] de Overeenkomst per 31 december 2019 opgezegd. HBR is hiermee akkoord gegaan.
2.9.
In 2020 heeft [gedaagde] samen met [partner] , zijn partner die voorheen ook voor HBR werkzaam is geweest, Zuidas Kliniek B.V. opgericht. Zuidas Kliniek houdt zich net als HBR bezig met het verrichten van medische (cosmetische) handelingen.
2.10.
Bij brief van 10 april 2020 heeft de raadsvrouwe van HBR [gedaagde] gewezen op het relatiebeding van artikel 16 van de Overeenkomst en op het daarbij overeengekomen boetebeding. [gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd.
2.11.
Bij brief van 27 mei 2020 heeft de raadsvrouwe van HBR [gedaagde] onder meer bericht dat HBR heeft geconstateerd dat [gedaagde] het relatiebeding één keer heeft overtreden. [gedaagde] is in de brief gesommeerd een bedrag van € 10.000,- (de verbeurde boete) over te maken. Tevens is [gedaagde] verzocht schriftelijk te bevestigen dat hij in het vervolg geen relaties van HBR zal benaderen tot na afloop van de periode waarvoor het relatiebeding is overeengekomen.
2.12.
Bij brief van 8 juni 2020 van de raadsman van [gedaagde] aan (de raadsvrouwe van) HBR wordt – kort gezegd – de geldigheid van het relatiebeding betwist. Als het relatiebeding wel zou gelden, wordt betwist dat het is overtreden.
2.13.
Bij brief van 29 juni 2020 van de raadsvrouwe van HBR is de raadsman van [gedaagde] onder meer bericht dat inmiddels is geconstateerd dat [gedaagde] het relatiebeding acht keer heeft overtreden en is [gedaagde] gesommeerd het bedrag van
€ 80.000,- aan verbeurde boetes over te maken. [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.Het geschil

3.1.
HBR vordert
in conventie– na wijziging van eis – [gedaagde] te veroordelen:
I. tot onverkorte nakoming van het relatiebeding zoals opgenomen in artikel 16 van de Overeenkomst;
II. tot betaling van € 80.000,- aan verbeurde boetes, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen voorschot hierop;
III. in de kosten van dit geding en in de nakosten.
3.2.
In voorwaardelijke reconventie, voor het geval wordt geoordeeld dat [gedaagde] gebonden is aan het relatiebeding, vordert [gedaagde] :
I. het relatiebeding geheel althans gedeeltelijk te vernietigen, per 1 januari 2020, althans per een in goede justitie te bepalen datum;
II. de boete te matigen tot nihil, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. voor zover [gedaagde] boetes verschuldigd zou zijn, HBR te veroordelen tot betaling van € 2.626,31 ter zake van niet betaalde facturen en dit bedrag te verrekenen met de boetes;
IV. HBR te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
HBR legt aan haar vorderingen – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde] wist heel goed dat hij gebonden was aan een relatiebeding. Zijn stelling dat dit beding niet langer geldt is onjuist. HBR heeft acht overtredingen van het relatiebeding geconstateerd. De bewijzen hiervan zijn in het geding gebracht. Die bewijzen bestaan uit de registratie van acht personen als klant bij HBR, met daarbij de afsprakenhistorie, het bewijs dat zij indertijd bij HBR door [gedaagde] zijn behandeld en het bewijs, veelal afkomstig van Instagram, dat deze personen thans (wederom) door [gedaagde] worden behandeld. HBR heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van haar vorderingen. Zij moet haar bedrijfsdebiet kunnen beschermen. De boetebepaling doet thans kennelijk nog niet zijn werk.
Gezien het bovenstaande liggen de vorderingen in voorwaardelijke reconventie voor afwijzing gereed. HBR heeft haar administratie nagekeken en het is onjuist dat facturen van [gedaagde] onbetaald zouden zijn gebleven.
3.4.
[gedaagde] heeft in conventie het verweer gevoerd dat in november 2018 (zie 2.6) de aard van zijn werkzaamheden substantieel is veranderd en dat op dat moment ook de vergoeding die [gedaagde] bij HBR in rekening mocht brengen omhoog ging (van 25% naar 30% van de door hem gegenereerde omzet). In die periode is er tevens over gesproken dat [gedaagde] een aandelenbelang in HBR zou verkrijgen. Al deze afspraken zijn vastgelegd in een door HBR opgestelde conceptovereenkomst die [gedaagde] op 29 december 2018 heeft goedgekeurd. Een relatiebeding maakte hiervan geen onderdeel uit. [gedaagde] is vanaf dat moment zijn werkzaamheden gaan uitvoeren op basis van die nieuwe afspraken (dus zonder relatiebeding). Omdat HBR geen uitvoering gaf aan de afspraak dat [gedaagde] een aandelenbelang zou verkrijgen in HBR, heeft hij de samenwerking in december 2019 beëindigd. De Overeenkomst waarop HBR zich in dit kort geding beroept, en waarin wél een relatiebeding is opgenomen, is overigens op 1 juli 2019 verlopen. Die Overeenkomst voorzag niet in de mogelijkheid van een stilzwijgende voortzetting. Dus vanaf die datum heeft [gedaagde] zijn werkzaamheden hoe dan ook niet op basis van die Overeenkomst verricht. Dit betekent dat het relatiebeding, als het al geldig is, op 1 juli 2020 is verlopen.
Daarnaast is [gedaagde] van mening dat mogelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en HBR. Het relatiebeding is dan niet rechtsgeldig omdat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste (zie artikel 7:653 BW).
Mocht ondanks al het bovenstaande worden geoordeeld dat thans toch sprake is van een rechtsgeldig relatiebeding dan is [gedaagde] van mening dat dit beding zwaarder is gaan drukken gezien de fusie tussen HBRID B.V. en HBR en gezien zijn functiewijziging in november 2018. Het relatiebeding heeft dan om die reden haar geldigheid verloren. De tekst van het relatiebeding is dermate onduidelijk, dat dit in het nadeel van HBR dient te strekken. Dit maakt dat ook een afweging van belangen in het voordeel van [gedaagde] moet uitpakken. Hoe kan [gedaagde] nu weten wie onder “afnemer” of “potentiële afnemer” van HBR moet worden verstaan? Bovendien is sprake van vrije artsenkeuze.
3.5.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat hij het relatiebeding niet heeft overtreden. Om problemen te voorkomen laat hij alle patiënten een verklaring tekenen waarin de vraag is opgenomen of zij eerder een cosmetische behandeling hebben ondergaan en zo ja, in welke kliniek of bij welke arts. Geen van zijn patiënten heeft verklaard (recentelijk) bij HBR patiënt te zijn geweest. Twee van de acht personen zijn oud-medewerkers van HBR, die bij weten van [gedaagde] geen klant of afnemer van HBR waren.
3.6.
Ten aanzien van de boetes geldt dat in kort geding terughoudendheid moet worden betracht bij toewijzing van geldvorderingen, aldus [gedaagde] . Niet valt uit te sluiten dat in de bodemprocedure de boetes fors worden gematigd, vanwege de wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de met een behandeling te genereren omzet. Ook zijn de inkomsten van [gedaagde] op dit moment beperkt en ontbreekt een onderbouwing van de schade die HBR stelt te lijden.
3.7.
Dit alles vormt tevens de onderbouwing van de vordering van [gedaagde] in reconventie tot (gedeeltelijke) vernietiging van het relatiebeding en matiging van de boete. Tot slot heeft [gedaagde] HBR op 31 december 2019 facturen gestuurd voor in totaal € 8.802,50 inclusief btw. Van dit bedrag heeft HBR € 2.626,31 inclusief btw niet voldaan. Dit bedrag dient te worden verrekend met eventuele boetes.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 juli 2017 en is aangegaan voor een periode van twee jaar, dus tot 1 juli 2019. Vanaf die datum heeft [gedaagde] zijn werkzaamheden op de oude wijze voortgezet. Voorshands wordt ervan uitgegaan dat de Overeenkomst op die datum stilzwijgend doorliep tot het moment van opzegging (31 december 2019). Dat de Overeenkomst zelf geen mogelijkheid kent van stilzwijgende voortzetting, maakt op zich niet dat dit niet mogelijk zou zijn. Dat partijen in 2018 hebben onderhandeld over een andere vorm van samenwerking (waarin mogelijk geen relatiebeding zou gelden) maakt evenmin dat de oorspronkelijke Overeenkomst vanaf dat moment niet meer gold. Die onderhandelingen hebben immers niet tot definitieve afspraken geleid en aan een belangrijk punt uit die onderhandelingen, te weten dat [gedaagde] zou gaan participeren in HBR, is nimmer gevolg gegeven.
4.2.
Ook de overige verweren van [gedaagde] waaruit zou moeten volgen dat geen sprake is van een rechtsgeldig relatiebeding, worden verworpen. Zo is het gezien alle feiten en omstandigheden voorshands niet aannemelijk dat “eigenlijk” sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Ook heeft [gedaagde] onvoldoende toegelicht dat en waarom het relatiebeding niet meer zou gelden door de uitbreiding van zijn werkzaamheden in november 2018 met ooglidcorrecties. Het enkele feit dat dit een verandering/verzwaring van zijn takenpakket meebracht is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de fusie tussen HBRID B.V. en HBR in 2018. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat die fusie tot gevolg had dat het relatiebeding plotseling ook betrekking had op een hele andere (grotere) groep van potentiële patiënten.
4.3.
De conclusie tot zover is dan ook dat het relatiebeding geldig is tot 1 januari 2021 en dat [gedaagde] zich daaraan dient te houden.
4.4.
Ter zitting heeft [gedaagde] er niet zijn handen voor in het vuur durven steken dat hij nimmer een voormalig patiënt van HBR zou hebben behandeld. Hij stelde dat hij dat niet precies kan weten, maar kon het ook niet uitsluiten. Geoordeeld wordt echter dat van [gedaagde] mag worden verwacht dat hij op deugdelijke wijze onderzoekt of hij te maken krijgt met voormalig patiënten van HBR. Dit maakt reeds dat HBR een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar eerste vordering in conventie. Dit spoedeisend belang is er tevens in gelegen dat [gedaagde] het (voorshands onjuiste) standpunt heeft ingenomen dat het relatiebeding niet (meer) geldt.
4.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of boetes zijn verbeurd. [gedaagde] heeft in dit verband terecht aangevoerd dat aan toewijzing van een geldvordering in kort geding hoge eisen worden gesteld. Zo moet het voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen. Om verschillende redenen is dit hier niet het geval.
4.6.
Tegen de acht beweerde overtredingen heeft [gedaagde] gemotiveerd verweer gevoerd. Zo valt volgens hem uit het overgelegde ’bewijs’ niet altijd met voldoende zekerheid af te leiden wie er op de foto’s staan, wanneer die foto’s zijn genomen en of de desbetreffende personen ook wel daadwerkelijk door [gedaagde] (in de Zuidas kliniek) zijn behandeld. Sommige foto’s zijn immers slechts geplaatst op Instagram als reclame, zonder dat de persoon op de foto is behandeld, aldus [gedaagde] . In die gevallen zou het gaan om vriendinnen van [gedaagde] . Ook valt volgens [gedaagde] uit de afsprakenhistorie niet altijd af te leiden of de desbetreffende persoon patiënt was bij HBR. In het licht van dit verweer heeft HBR onvoldoende concreet gemaakt waarom het ‘bewijs’ wél overtuigend is en waarom daarop wél de conclusie kan worden gebaseerd dat [gedaagde] voormalige patiënten van HBR heeft behandeld in de Zuidas kliniek. Al met al wordt geoordeeld dat voor de vraag of [gedaagde] de acht gestelde overtredingen heeft begaan nader onderzoek naar de feiten nodig is, waarvoor het kort geding zich niet leent.
4.7.
Verder kan niet worden uitgesloten dat de bodemrechter, als zou worden geoordeeld dat het relatiebeding is overtreden, tot matiging van de boetes komt. Omstandigheden die hierbij mogelijk een rol spelen zijn de hoogte van de boete afgezet tegen de door [gedaagde] te genereren omzet en de door HBR geleden schade, dat het boetebeding eenzijdig door HBRID B.V. is opgesteld en dat niet is onderhandeld over de hoogte van de boete, althans dat is in dit geding niet gebleken. Ook heeft HBR niet aangegeven op grond waarvan zij de hoogte van de boetes heeft bepaald.
4.8.
Dit alles leidt dus tot afwijzing van de geldvordering in conventie. Hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen brengt met zich dat in dit kort geding evenmin een lager bedrag dan het gevorderde bedrag toewijsbaar wordt geacht.
4.9.
Nu partijen in conventie gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden verrekend in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.10.
Ten aanzien van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie wordt het volgende overwogen. Aan de voorwaarde dat [gedaagde] is gebonden aan het relatiebeding is voldaan. Het relatiebeding kan in een kort geding niet worden vernietigd. Bovendien is in conventie voorshands geoordeeld dat het beding tot 1 januari 2021 geldt. Omdat in conventie niet is geoordeeld dat op dit moment boetes zijn verschuldigd, is matiging van die boetes niet aan de orde. Evenmin is om die reden verrekening met een mogelijk openstaande factuur aan de orde.
4.11.
Dit betekent dat alle vorderingen in reconventie worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten. Die kosten worden echter, gezien de samenhang met het geding in conventie, op nihil gesteld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot onverkorte nakoming van het relatiebeding zoals opgenomen in artikel 16 van de Overeenkomst,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
verrekent de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van HBR begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MV