Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
eiser in voorwaardelijke reconventie,
1.De procedure
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
[naam 1] en [naam 2] van HBR met mr. Meerman en haar kantoorgenote mr. M.A.W. Holdtgrefe;
[gedaagde] met mr. Hennis.
2.De feiten
€ 80.000,- aan verbeurde boetes over te maken. [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
3.Het geschil
in conventie– na wijziging van eis – [gedaagde] te veroordelen:
I. tot onverkorte nakoming van het relatiebeding zoals opgenomen in artikel 16 van de Overeenkomst;
II. tot betaling van € 80.000,- aan verbeurde boetes, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen voorschot hierop;
III. in de kosten van dit geding en in de nakosten.
I. het relatiebeding geheel althans gedeeltelijk te vernietigen, per 1 januari 2020, althans per een in goede justitie te bepalen datum;
II. de boete te matigen tot nihil, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. voor zover [gedaagde] boetes verschuldigd zou zijn, HBR te veroordelen tot betaling van € 2.626,31 ter zake van niet betaalde facturen en dit bedrag te verrekenen met de boetes;
IV. HBR te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gezien het bovenstaande liggen de vorderingen in voorwaardelijke reconventie voor afwijzing gereed. HBR heeft haar administratie nagekeken en het is onjuist dat facturen van [gedaagde] onbetaald zouden zijn gebleven.
Daarnaast is [gedaagde] van mening dat mogelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en HBR. Het relatiebeding is dan niet rechtsgeldig omdat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste (zie artikel 7:653 BW).
Mocht ondanks al het bovenstaande worden geoordeeld dat thans toch sprake is van een rechtsgeldig relatiebeding dan is [gedaagde] van mening dat dit beding zwaarder is gaan drukken gezien de fusie tussen HBRID B.V. en HBR en gezien zijn functiewijziging in november 2018. Het relatiebeding heeft dan om die reden haar geldigheid verloren. De tekst van het relatiebeding is dermate onduidelijk, dat dit in het nadeel van HBR dient te strekken. Dit maakt dat ook een afweging van belangen in het voordeel van [gedaagde] moet uitpakken. Hoe kan [gedaagde] nu weten wie onder “afnemer” of “potentiële afnemer” van HBR moet worden verstaan? Bovendien is sprake van vrije artsenkeuze.