Beoordeling
Geheel of gedeeltelijk in gebruik geven van het gehuurde en (geen) hoofdverblijf
7. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen schriftelijke huurovereenkomst beschikbaar is. Volgens de algemene hoofdregel van artikel 7:221 BW is de huurder bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een ander in gebruik te geven, tenzij hij moest aannemen dat de verhuurder tegen het in gebruik geven aan die ander redelijke bezwaren zal hebben. In artikel 7:244 BW is bepaald dat de huurder van woonruimte in afwijking van artikel 7:221 BW die bevoegdheid niet heeft, behalve de huurder van een zelfstandige woning die in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Het aanhouden van een pied à terre wordt in de regel niet als hoofdverblijf gezien.
8. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Masch voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het gehuurde in gebruik heeft gegeven aan derden. De stelling, en de daaraan ten grondslag liggende observaties uit het rapport van Van Kappel, dat [gedaagde] het gehuurde veelvuldig geheel in gebruik heeft gegeven aan haar stiefzoon, is door [gedaagde] niet, althans niet voldoende weersproken. [gedaagde] heeft zelf ook erkend dat haar stiefzoon met zijn vriendin het gehuurde soms gebruikt. Tevens heeft [gedaagde] erkend dat de personen, die op het gehuurde ingeschreven hebben gestaan, het gehuurde hebben gebruikt.
9. Het betoog van [gedaagde] houdt naar de kern genomen in dat zij bevoegd is het gebruik van het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden te geven, omdat [gedaagde] steeds haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden. Masch heeft dat gemotiveerd betwist. Nu [gedaagde] zich beroept op het rechtsgevolg van haar stelling, draagt zij daarvan de stelplicht en bewijslast. `
10. Volgens vaste rechtspraak heeft iemand zijn hoofdverblijf op de plaats waar de zetel van zijn fortuin is, waar hij zijn zaken behartigt, waar hij zijn goederen en eigendommen beheert en waarvandaan hij uitsluitend weggaat met een bepaald doel, met het plan om, als dat doel bereikt is, weer naar die plaats terug te keren.
11. Uitgaande van deze maatstaf overweegt de kantonrechter als volgt.
12. Uit de observaties blijkt dat [gedaagde] in de eerste periode van 8 mei tot en met 12 mei 2018 het gehuurde slechts eenmaal heeft betreden, zonder overnachting. Tijdens de tweede observatieperiode van 14 september 2018 tot en met 15 september 2018 is [gedaagde] niet gezien. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij veel afwezig is geweest in verband met haar werk voor het bootverhuur- en taxibedrijf, maar dit verklaart maar voor een klein deel haar afwezigheid in het gehuurde. Bovendien kan worden vastgesteld dat [gedaagde] na haar werk klaarblijkelijk niet is terug gekeerd naar het gehuurde om daar te overnachten.
13. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om de observaties gericht te bestrijden, maar zij heeft dat slechts gedaan ten aanzien van de periode van 8 tot 12 mei 2018. Tijdens de derde observatieperiode van 18 januari tot en met 26 februari 2019 is [gedaagde] pas op 4 februari 2019 bij het gehuurde gezien, terwijl zij al op 1 februari 2019 terugvloog van haar vakantie in Thailand. De stiefzoon van [gedaagde] is, al dan niet samen met zijn vriendin, in alle observatieperiodes regelmatig ’s nachts aanwezig in het gehuurde.
14. Door diverse werklieden is verklaard dat [gedaagde] in de periode vanaf half december 2019 tot en met februari 2020 slechts sporadisch is gezien. Voorts zijn de uiting van [gedaagde] op facebook waarin zij het gehuurde aanduidt als haar “old home adress”, het indienen van de zienswijze in hoedanigheid van bewoner van de [adres 2] in [plaats 3] en het feit dat de wificode is vermeld op een bord bij de voordeur omstandigheden die erop duiden dat [gedaagde] geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Ten slotte valt de stelling van [gedaagde] dat zij hoofdverblijf in het gehuurde heeft, niet te rijmen met haar verklaring ter zitting dat zij in de zolderkamer slaapt als zij en haar stiefzoon allebei in het gehuurde verblijven. Als [gedaagde] haar hoofdverblijf heeft in het gehuurde ligt immers meer voor de hand dat haar stiefzoon in de zolderkamer logeert.
15. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] tegenover voorgaande gedocumenteerde bevindingen haar stelling dat zij hoofdverblijf heeft in het gehuurde onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Zo heeft [gedaagde] geen post, kassabonnen of pintransacties overgelegd waaruit volgt dat zij in het gehuurde haar zaken behartigt en in de nabijheid haar boodschappen doet. Kortom; [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat haar leven zich in hoofdzaak vanuit de woning afspeelt, dat zij het gehuurde alleen verlaat met een bepaald doel en tevens met het plan om, als het doel is bereikt weer terug te keren. De door [gedaagde] in het geding gebrachte aanvraag voor een parkeervergunning kan niet dienen als bewijs van haar stelling dat zij in het bezit is van een parkeervergunning bij het gehuurde. Voorts valt op dat de aanvraag dateert van 9 oktober 2018, derhalve nadat Mash op 2 oktober 2018 [gedaagde] heeft aangesproken over de bewoning van het gehuurde. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om [gedaagde] toe te laten tot bewijslevering.
16. Door dit oneigenlijk gebruik van een sociale huurwoning heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:244 BW. [gedaagde] is hiermee dusdanig tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst dat deze tekortkoming de primaire vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De kantonrechter zal een redelijke termijn voor ontbinding in acht nemen, teneinde [gedaagde] gelegenheid te bieden zich daarop voor te bereiden.
17. De vraag of [gedaagde] handelt in strijd met de Huisvestigingswet en de Huisvestingsverordening kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
18. De subsidiaire vordering van Masch kan eveneens onbesproken blijven.
Kosten woonfraudeonderzoek
19. Masch vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW vergoeding van de kosten die Van Kappel haar in rekening heeft gebracht in verband met het door haar uitgevoerde onderzoek. Masch verwijs daartoe naar facturen van Van Kappel. De kantonrechter acht niet onredelijk dat Masch Van Kappel heeft ingeschakeld en zodoende kosten heeft gemaakt om vast te kunnen stellen dat sprake was van een tekortkoming. De bij Masch in rekening gebrachte kosten zijn aan te merken als schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW en dienen door [gedaagde] te worden vergoed; de kosten komen de kantonrechter als redelijk voor. Het totaalbedrag van deze facturen bedraagt € 9.497,84. Dit bedrag is dan ook toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
20. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat de door Masch verstuurde brief van 26 juli 2019 niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
21. Tegen de gevorderde schadevergoeding heeft [gedaagde] aangevoerd dat er geen grond bestaat om een huur van € 908,40 per maand te vragen voor het gehuurde. Niet valt in te zien waarom voor de hoogte van de gederfde huur niet kan worden uitgegaan van de maximale huurprijsgrenzen voor zelfstandige woonruimten. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd betwist dat voor het gehuurde moet worden uitgegaan van 177 punten. Verder brengt zij naar voren dat het gehuurde na ontruiming aan de sociale huisvestingscategorie zal worden onttrokken. Ook dat is geen valide argument om niet tot schadevergoeding over te gaan.
22. Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook voldoende onderbouwd dat Masch het gehuurde vanaf 1 juli 2019 had kunnen verhuren voor een bedrag van € 908,40 per maand. Als aanvangsdatum voor de berekening dient echter 1 december 2018 aangehouden te worden, aangezien Masch pas bij brief van 24 oktober 2018 [gedaagde] heeft gesommeerd de ingebruikgeving aan derden te staken en een voorstel heeft gedaan tot beëindiging van de huurovereenkomst per 30 november 2018. Voor de periode vanaf 1 december 2018 tot 1 juli 2019 moet op grond van de maximale huurprijsgrenzen voor zelfstandige woonruimten worden uitgegaan van een maandbedrag van € 893,21. Per saldo gaat het dus om een betaling van € 591,77 respectievelijk € 606,96 per maand.
23. [gedaagde] wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.
24. [gedaagde] stelt dat het in opdracht van Masch door Van Kappel verrichte onderzoek in strijd met artikel 8 EVRM is verricht en vordert daarom een totaalbedrag van € 900,00.
25. Masch heeft aangevoerd dat Van Kappel een particulier onderzoeksbureau is op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, dat Van Kappel als zodanig in het bezit is van een vergunning van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook beschikt over een keurmerk particulier onderzoeksbureau.
26. De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de observaties door Van Kappel niet hebben plaatsgevonden met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De kantonrechter is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden om te oordelen dat het onderzoek toch als onrechtmatig bestempeld dient te worden.
27. De vordering van [gedaagde] is daarom niet toewijsbaar.
28. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.