ECLI:NL:RBAMS:2020:4952

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
13.109525.20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met witwassen

Op 7 oktober 2020 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13.109525.20, waarin de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer een vordering heeft ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De vordering betreft de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft genoten, in dit geval geschat op € 10.000,-. De veroordeelde, geboren in 1994 en gedetineerd, is eerder veroordeeld voor witwassen. Tijdens de zitting op 23 september 2020 heeft de raadsman van de veroordeelde, M.L. van Gaalen, verweer gevoerd en gepleit voor vrijspraak, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde door het bewezen verklaarde feit voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde van 21 tot en met 24 mei 2020 een Mercedes-Benz op zijn naam heeft gehad, waarvan de waarde tussen de € 10.000,- en € 14.000,- ligt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen kosten zijn gemaakt door de veroordeelde met betrekking tot het tenlastegelegde feit, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 10.000,-. De rechtbank legt de verplichting op aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is genomen door de rechters H.E. Hoogendijk, S. Djebali en M.E. Grijsen, in aanwezigheid van griffier mr. J.G.R. Becker.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.109525.20 (ontneming)
Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13.109525.20, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen
veroordeelde
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende op het adres [adres] ,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer, en van wat de raadsman van veroordeelde, M.L. van Gaalen, naar voren heeft gebracht tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2020.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 2 september 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 10.000,-.
Gezien de stukken waarop de vordering is gebaseerd en waarnaar deze vordering verwijst, gaat de rechtbank er vanuit dat de vordering het feit betreft waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde]is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020 ter zake van onder andere het volgende strafbare feit veroordeeld:
witwassen
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie gaat ervan uit dat veroordeelde minimaal € 10.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
4.2.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de vordering moet worden afgewezen gelet op zijn verweer tot vrijspraak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde door middel van voornoemd feit voordeel heeft verkregen. De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 7 oktober 2020 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel – waaronder besparing van kosten zijn begrepen – heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde.
Uit het dossier is gebleken dat verdachte van 21 mei 2020 tot en met 24 mei 2020 een Mercedes-Benz op zijn naam heeft gehad. Blijkens het proces-verbaal van onderzoek naar de aanschaf van deze auto ligt de waarde van deze auto tussen de € 10.000,- en € 14.000,-.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit niets is gebleken dat verdachte kosten heeft gemaakt met betrekking tot het tenlastegelegde feit.
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel is
€ 10.000,-.
4.4.
Bewijsmiddelen
De rechtbank ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat:

1.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 23 september 2020.

2.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019256882 van 6 juli 2020, opgemaakt door [naam] (doorgenummerde pag. B063-B065).

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op
€ 10.000,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 10.000,-.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 10.000,-(tienduizend euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. S. Djebali, M.E. Grijsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2020.