Op 7 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een veroordeelde die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, heeft op 2 september 2020 een vordering ingediend om het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Dit voordeel was geschat op € 2.000,-, dat door de veroordeelde en zijn medeverdachte zou zijn genoten. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens een zitting op 23 september 2020, waar de raadsman van de veroordeelde, M.L. van Gaalen, zijn standpunt naar voren heeft gebracht. De raadsman betwistte de hoogte van het geschatte bedrag en stelde dat er onvoldoende bewijs was dat het bedrag van € 2.000,- daadwerkelijk in de kluis zat.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de veroordeelde inderdaad wederrechtelijk voordeel had verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van aangifte en een proces-verbaal van bevindingen. De rechtbank oordeelde dat het aannemelijk was dat de aangever, een restaurant, contant geld in de kluis had, en dat de vordering van de officier van justitie terecht was. De rechtbank heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.000,-, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling van een geldbedrag op te leggen aan iemand die is veroordeeld voor een strafbaar feit.