Op 7 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, die strekt tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een diefstal. De veroordeelde, geboren in 1990 en gedetineerd, was betrokken bij een diefstal waarbij een kluis met een inhoud van € 2.000,- werd weggenomen. De rechtbank heeft op basis van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de raadsman, M.L. van Gaalen, beraadslaagd. De raadsman betwistte de hoogte van het bedrag dat als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had genoten van de diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.000,- bedraagt, dat door twee daders is verkregen, waardoor de veroordeelde een bedrag van € 1.000,- moet betalen aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag.