ECLI:NL:RBAMS:2020:4933

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
13.045131.20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij diefstal van een kluis met contant geld

Op 7 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, die strekt tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een diefstal. De veroordeelde, geboren in 1990 en gedetineerd, was betrokken bij een diefstal waarbij een kluis met een inhoud van € 2.000,- werd weggenomen. De rechtbank heeft op basis van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de raadsman, M.L. van Gaalen, beraadslaagd. De raadsman betwistte de hoogte van het bedrag dat als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had genoten van de diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.000,- bedraagt, dat door twee daders is verkregen, waardoor de veroordeelde een bedrag van € 1.000,- moet betalen aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.045131.20 (ontneming)
Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13.045131.20, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen
veroordeelde,
geboren te [veroordeelde] op [geboortedag] 1990,
wonende op [adres] [woonplaats] ,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer, en van wat de raadsman van veroordeelde, M.L. van Gaalen, naar voren heeft gebracht tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2020.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 2 september 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.000,-.
Gezien de stukken waarop de vordering is gebaseerd en waarnaar deze vordering verwijst, gaat de rechtbank er vanuit dat de vordering het feit betreft waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde]is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020 ter zake van onder andere het volgende strafbare feit veroordeeld:
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en valse sleutels

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie gaat ervan uit dat veroordeelde en zijn medeverdachte ten aanzien van feit 3 elk een aandeel van het totaalbedrag, te weten minimaal (2000,- : 2) 1000,- euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten.
4.2.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat evident is dat er goederen zijn weggenomen, maar dat niet blijkt dat het bedrag van € 2.000,- in de weggenomen kluis zat. Het bedrag is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt door aangever. De enkele stelling van aangever is onvoldoende om hierop een schatting te baseren. De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel tot een lagere schatting te komen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde door middel van voornoemd feit voordeel heeft verkregen. De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 7 oktober 2020 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel – waaronder besparing van kosten zijn begrepen – heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde.
Zowel in het proces-verbaal van aangifte als in het proces-verbaal van bevindingen met de aanvullende verklaring van aangever is te lezen dat uit de weggenomen kluis onder andere een bedrag van € 2.000,- is gestolen. Het betreft hier een wisselkluis van een restaurant. Anders dan de raadsman vindt de rechtbank het aannemelijk dat [aangever] een wisselkluis met € 2.000,- in huis had, nu aangever hierover vanaf het begin consistent heeft verklaard en het niet onwaarschijnlijk is dat een restaurant dergelijk contant geld in kas heeft. De rechtbank heeft geen reden aan dit specifieke deel van de verklaring van aangever te twijfelen.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Met de officier van justitie vindt de rechtbank dat de € 2.000,- door twee moet worden gedeeld, nu de inbraak door twee daders is gepleegd. Verder is niet gebleken dat verdachte kosten heeft gemaakt met betrekking tot het tenlastegelegde feit.
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.000,- : 2 =
€ 1.000,-.
4.4.
Bewijsmiddelen
De rechtbank ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat:
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2020014064-1 van 24 januari 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar 1] (doorgenummerde pag. 05 001 – 05 002);
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019256882 van 8 juni 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar 2] (doorgenummerde pag. 05 003).

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op
€ 1.000,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 1.000,-.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 1.000,-.(duizend euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. S. Djebali, M.E. Grijsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2020.