ECLI:NL:RBAMS:2020:4820

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
13.049786.19 en 13.225135.19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht, minderjarige verdachten betrokken bij een steekincident, first offender, geen noodweer(exces), vordering benadeelde partij deels toegewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2003, die betrokken was bij een steekincident. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, gevoegd behandeld. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan een poging tot zware mishandeling en diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig waren en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie, mr. C.J. van Aert, heeft de vordering ingediend, en de verdediging werd gevoerd door mr. D.G. Peters.

De rechtbank heeft de feiten onderzocht, waarbij getuigenverklaringen en camerabeelden zijn bekeken. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van het geven van een mes aan een medeverdachte, die vervolgens het slachtoffer heeft gestoken. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de medeplichtigheid van de verdachte aan de poging tot zware mishandeling. In zaak B werd de verdachte vrijgesproken van de diefstal met geweld, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij betrokken was bij de geweldshandelingen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 60 dagen, waarvan 21 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 40 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte ook onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en hulpverlening. De uitspraak benadrukt de ernst van het gebruik van geweld onder jongeren en de noodzaak van begeleiding en ondersteuning voor de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13-049786-19 (A) en 13-225135-19 (B)
Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende op het adres [adres] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 september 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.J. van Aert en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D.G. Peters, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [persoon 1 (Raad)] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), [persoon 2 (JBRA)] namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), [moeder benadeelde partij] , de moeder van de benadeelde partij [benadeelde partij/slachtoffer] , [persoon 3 (slachtofferhulp)] , namens Slachtofferhulp Nederland en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd - zoals gewijzigd ter terechtzitting - dat
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde:
[medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij/slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet naar voornoemde [benadeelde partij/slachtoffer] is toegelopen met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp en/of (vervolgens) met voornoemd mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp, in/op/tegen het been en/of rug, in elk geval in/op/tegen het lichaam, van voornoemde [benadeelde partij/slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, tot/bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door voornoemd mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp mee te nemen en/of aan voornoemde [medeverdachte] te overhandigen en/of (af) te geven.
(artikel 45 Wetboek van Strafrecht, artikel 48 Wetboek van Strafrecht, artikel 302 Wetboek van Strafrecht)
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
hij op of omstreeks 16 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een tas en/of telefoon en/of creditcards, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- de arm van van voornoemde [slachtoffer] vast te pakken en/of
- de telefoon uit de hand van voornoemde [slachtoffer] te rukken en/of
- de tas van de schouder van voornoemde [slachtoffer] (af) te trekken en/of de tas (af) te
pakken;
(artikel 310 Wetboek van Strafrecht, artikel 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht, artikel 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de diefstal van de tas bewezen kan worden, maar dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van de ten laste gelegde geweldshandelingen. De officier acht dit gedeelte van de tenlastelegging dan ook niet bewezen.
De raadsman heeft primair bepleit om verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit, omdat de getuigenverklaringen niet eenduidig zijn en ook de beschrijving van de beelden op onderdelen daar ook van afwijkt. De raadsman heeft ook niet de overtuiging dat verdachte daadwerkelijk de tas van aangever [slachtoffer] heeft willen stelen.
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting kan niet worden vastgesteld dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de ten laste gelegde geweldshandelingen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde diefstal van de tas.
Op 16 september 2019 is aangeefster [slachtoffer] beroofd van haar telefoon door twee jongens op de fiets. Zij is achter de jongens aangerend en tijdens het rennen verloor zij haar tassen. De daders waren haar te snel af en zij besloot daarom terug te gaan naar de plek waar zij haar tassen had verloren. Zij zag toen een jongen - verdachte - met één van haar tassen in zijn hand. Zij zag dat hij haar andere tas van de grond pakte en daarna wegfietste in de richting van Kruitberghof. Zij rende achter hem aan en zij trok tijdens het rennen de aandacht van een automobilist. Aangeefster [slachtoffer] zag dat de automobilist haar voertuig achteruit reed en verdachte raakte, waardoor hij omviel. Zij zag dat er twee vrouwen uit het voertuig stapten uit en dat zij naar de jongen liepen. De jongen maakte toen gebaren met zijn handen in de lucht. Het leek erop dat hij ontkende er iets mee te maken te hebben.
Getuige [getuige 1] - de bestuurder van de auto - heeft verklaard dat de aangeefster achter een jongen op de fiets aanrende. Zij had het vermoeden dat de vrouw in kwestie beroofd was, omdat zij achter de fietser aan rende. Daarom besloot zij achteruit te rijden en de fietser aan te tikken in de hoop dat hij zou vallen en dat lukte. Getuige [getuige 1] stapte uit zag dat de jongen de tas van de vrouw in zijn handen had en sprak de jongen aan. Op dat moment zag getuige [getuige 1] dat de jongen snel zijn schoen pakte die hij blijkbaar door de aanrijding was verloren, zij zag hem wegrennen en zag dat de aangeefster inmiddels haar tas weer in haar handen had. Getuige [getuige 2] zat als bijrijder in de auto. Zij zag dat de jongen een zwarte tas bij zich had en hij probeerde de tas onder zijn jas te verbergen. Zij heeft verklaard dat zij uit de auto is gestapt en dat de jongen de tas van de aangeefster aan haar heeft overhandigd. Getuige [getuige 2] heeft de tas van hem aangenomen en deze aan de aangeefster gegeven.
De aangifte en de getuigenverklaringen worden deels ondersteund door de camerabeelden, maar komen op essentiële punten niet met elkaar overeen en dat roept vragen op.
Op de beelden is - volgens verbalisant [verbalisant] - te zien dat het voertuig een beweging naar rechts maakt, dat de persoon op de fiets ten val komt en dat er een aan de bestuurders kant een persoon uit het voertuig stapt. De fietser blijft 44 seconden staan en rent daarna weg. De verbalisant heeft kennelijk bij het bekijken van de bewegende beelden niet gezien dat verdachte een tas (in zijn hand) heeft gehad en/of dat hij heeft geprobeerd om een tas te verstoppen, die hij vervolgens aan getuige [getuige 2] heeft overhandigd. Niet wordt bevestigd dus dat er een tas op de grond lag, of dat er iets overhandigd is aan iemand, bijvoorbeeld aan de passagier uit die auto. De beschrijving van de camerabeelden ondersteunt derhalve op belangrijke punten onvoldoende de verschillende verklaringen van de getuigen zodat de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat daar is gebeurd. Daarbij komt dat aangeefster [slachtoffer] lijkt te verklaren dat verdachte beide tassen had meegenomen, terwijl de getuigen het over één tas hebben.
De verklaring van verdachte - dat het klopt dat hij door een auto werd klem gereden, maar dat hij de tas(sen) van de aangeefster niet heeft vastgehouden en dat hij uit paniek is weggerend - is op grond van de beelden onvoldoende onaannemelijk geworden.
Dit alles maakt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt hier daarom van vrijgesproken.

5.Beoordeling van het in zaak A ten laste gelegde

De raadsman heeft bepleit dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op het delict had, maar heeft aangevoerd dat diens opzet gericht was op het stoppen van het gevecht.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank wel (voorwaardelijk) opzet aanwezig, immers, wanneer je tijdens een gevecht iemand een mes geeft, moet je er redelijkerwijze, ook als vijftienjarige, vanuit gaan dat dit mes ook daadwerkelijk gebruikt gaat worden om te steken en te zwaaien naar een ander mens waarbij ernstige verwondingen kunnen ontstaan.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde:
[medeverdachte] op 26 februari 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door [medeverdachte] voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij/slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet naar voornoemde [benadeelde partij/slachtoffer] is toegelopen met een mes, vervolgens met voornoemd mes, in/op/tegen het been en rug, in elk geval in/op/tegen het lichaam, van voornoemde [benadeelde partij/slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door voornoemd mes, mee te nemen en aan voornoemde [medeverdachte] te geven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.7. Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkorte vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte vonnis gehecht.

8.Strafbaarheid van het feit

Noodweer?
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit door een beroep te doen op noodweer. Uit het dossier blijkt namelijk dat aangever [benadeelde partij/slachtoffer] zelf (ook) een mes bij zich had en dat hij slaande bewegingen heeft gemaakt. Het geven van het mes aan de medeverdachte [medeverdachte] was dan ook een daad van noodweer ter bescherming van zijn vriend die in levensgevaar verkeerde.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient te worden vastgesteld dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Of de verdediging tegen de (veronderstelde) aanranding noodzakelijk en geboden was, leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beoordeling daarvan komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Van belang bij deze beoordeling zijn de vragen of verdachte zich had moeten en kunnen onttrekken aan de situatie en ook of dit van verdachte kon worden gevergd. Voorts dient het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding.
Een beroep op noodweer kan in ieder geval niet worden aanvaard als de gedraging van degene die zich daarop beroept, gelet op zijn bedoeling of gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging niet kan worden aangemerkt als "verdediging", maar juist als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. En de rechtbank stelt op basis van de verklaringen in het dossier en hetgeen verdachte ter zitting heeft verklaard vast dat verdachte, zijn medeverdachte [medeverdachte] en het slachtoffer elkaar hebben opgezocht om een eerder ontstaan conflict ‘uit te vechten’, en dat de situatie op een gegeven moment is geëscaleerd. Een conflict, zo blijkt ook uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , dat ging om een ruzie tussen aangever [benadeelde partij/slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte] jongere neefje. Over het verloop van de vechtpartij heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij opeens een mes zag bij het slachtoffer en dat hij bang was dat de medeverdachte [medeverdachte] gestoken zou worden. De vriendin van het slachtoffer - getuige [getuige 3] - heeft ook verklaard dat zij wist dat haar vriend een mes bij zich had. Echter, op een gegeven moment - volgens getuige [getuige 3] voordat de vechtpartij was aangevangen - werd er vanuit een groep geroepen dat er geen messen gebruikt mochten worden en dat er gevochten moest worden met ‘de handen’. Getuige [getuige 3] zag hierop dat aangever [benadeelde partij/slachtoffer] zijn mes afgaf aan een vriend en dat verdachte juist een mes gaf aan medeverdachte [medeverdachte] , waarna aangever [benadeelde partij/slachtoffer] naar medeverdachte [medeverdachte] toeliep en met zijn handen slaande bewegingen maakte, waarop medeverdachte [medeverdachte] stekende bewegingen maakte, waarna aangever [benadeelde partij/slachtoffer] medeverdachte [medeverdachte] ging slaan en beiden vechtend op de grond belandden. Ook getuige [getuige 4] zag dat medeverdachte [medeverdachte] na eerst wat geschreeuw over en weer met aangever [benadeelde partij/slachtoffer] naar een jongen toeliep en aan die jongen vroeg of hij het bij zich had. Getuige [getuige 4] was bang dat medeverdachte [medeverdachte] een mes had en dat mes zag zij na afloop ook in zijn hand. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard ter waarschuwing te hebben gestoken, omdat aangever [benadeelde partij/slachtoffer] met een grotere groep was, alhoewel hij maar met één iemand, aangever [benadeelde partij/slachtoffer] , heeft gevochten. Uit al het voorgaande concludeert de rechtbank dat nog voordat de vechtpartij daadwerkelijk was begonnen verdachte zijn mes aan de medeverdachte [medeverdachte] heeft gegeven, die vervolgens het slachtoffer op meerdere plekken heeft gestoken. Deze gang van zaken getuigt niet van een wil tot verdediging, maar juist van het inzetten van een (tegen)aanval.
Gelet op voorgaande concludeert de rechtbank dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is dus niet aannemelijk geworden.

9.Strafbaarheid van verdachte

Noodweerexces?
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweerexces, omdat verdachte uit paniek heeft gehandeld.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake was van verdediging, maar juist van een (tegen)aanval, is er evenmin ruimte voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 60 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 21 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Aan dat voorwaardelijk strafdeel dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd zoals door de hulpverlening is geadviseerd en dient verdachte toezicht en begeleiding te krijgen van JBRA. Voorts dient aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf te worden opgelegd in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafmaat meer rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Er dient vooral rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte een first offender is en openheid van zaken heeft gegeven.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders. Als uitgangspunt voor strafoplegging voor een dergelijk feit - het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met behulp van een steekwapen (een mes) – geldt, ook als het om medeplichtigheid en/of een poging gaat, als oriëntatiepunt dat (bij een first offender) een jeugddetentie zal worden opgelegd vanaf 3 maanden jeugddetentie.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is medeplichtig geweest aan een poging tot zware mishandeling van het slachtoffer [benadeelde partij/slachtoffer] . Tijdens het gevecht heeft hij een mes gegeven aan de medeverdachte [medeverdachte] , die het slachtoffer heeft gestoken. Aangever [benadeelde partij/slachtoffer] had ten gevolge van het misdrijf drie steekwonden: één in zijn rug, één in zijn linkerzij en één in zijn bovenbeen. Uit de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer twee dagen op de kinder-intensive care heeft gelegen en de derde dag overgeplaatst is naar de verpleegafdeling, waar hij zes dagen heeft gelegen. Het slachtoffer heeft een lange tijd lichamelijke beperkingen ervaren door zijn verwondingen. Zo kon hij op school lange tijd niet meedoen met gym, omdat hij nog last had van zijn lichamelijke verwondingen. Daarnaast mocht hij van de arts tot een jaar na het misdrijf geen zware/ intensieve sporten doen; voor het misdrijf ging hij wekelijks graag kickboksen.
Gelet op het karakter van de geweldshandelingen had het veel ernstiger kunnen aflopen dan nu is gebeurd. Bijna dagelijks verschijnen er berichten in de media over het bezit van messen onder minderjarigen, waarbij de messen steeds vaker worden gebruikt en steeds groter lijken te worden. Deze ontwikkeling is een groot maatschappelijk probleem en zorgt voor veel onrust. Ter zitting heeft verdachte uitgelegd dat hij het mes bij zich droeg om zichzelf te kunnen verdedigen; hij voelt zich in zijn buurt niet meer veilig. Hoewel de rechtbank gelet op de verhalen over de straatcultuur deze verklaring steeds vaker hoort, is het dragen van een mes om die reden uiteraard volstrekt ontoelaatbaar. Want, het dragen van een mes maakt dat er ook een mes echt gebruikt wordt en ernstige verwondingen oplevert. Het draagt verder juist bij aan die onveilige straatcultuur. Nu de vechtpartij plaats vond op een openbare plaats heeft verdachte met zijn mededader de openbare veiligheid geschaad en dat leidt ook tot gevoelens van onrust in de samenleving.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 10 augustus 2020 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Verdachte wordt dan ook aangemerkt als
first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • het meest recente rapport van de Raad dateert van 8 juli 2020;
  • psychologisch rapport Pro Justitia, opgemaakt door [persoon 4 (GZ-psycholoog)] , GZ-psycholoog, op 8 januari 2020.
De psycholoog komt tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte sprake van een oppositioneel opstandige gedragsstoornis, matig van ernst. Gezien de aard en beloop van deze stoornis kan verondersteld worden dat deze ten tijde van het ten laste gelegde, indien bewezen verklaard, aanwezig was. Indien het ten laste gelegde feit bewezen verklaard wordt, kan verondersteld worden dat bovengenoemde stoornis hierop van invloed is geweest. De oppositioneel-opstandige gedragsstoornis van verdachte zal zijn gedragskeuzes en gedragingen in enige mate beïnvloeden in situaties waarin verdachte zich door de omgeving getriggerd voelt/gekrenkt voelt. Verdachte kan in dergelijke situaties door zijn beïnvloedbaarheid door deviante peers en zijn onvermogen
om op adequate wijze met onlustgevoelens om te gaan tot agressief gedrag zoals het ten laste gelegde overgaan. Daarnaast lijkt de acuut ervaren dreiging richting de mededader een grote rol te hebben gespeeld bij het gepleegde, indien bewezen. Op grond van bovenstaande wordt geadviseerd om verdachte in licht verminderde mate het plegen van de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, toe te rekenen.
De kans op toekomstig grensoverschrijdend delict gedrag wordt bij het voortbestaan van bovengenoemde stoornis en problematiek laag geacht. Als beschermende factoren worden een duidelijk positieve gerichtheid op school/werk, het juridisch kader en de binding met ouders gezien. Verdachte bevond zich in de periode van het ten laste gelegde in een zeer lastige situatie. Het feit dat zijn ouders recentelijk uit elkaar waren gegaan en de spanningen en verdriet die dit met zich meebracht, de gedwongen schoolwisselingen en het moeten loslaten van het toekomstperspectief als professioneel honkballer zullen allen mede van invloed zijn geweest op de stemming en het gedrag in deze periode en zijn oppositionele gedrag versterkt hebben. Uit het algehele onderzoek lijkt naar voren te komen dat de negatieve peergroup indirect van invloed is geweest op het gepleegde, indien bewezen. Verdachte lijkt zich in een vete tussen de mededader en het slachtoffer te hebben laten betrekken. Zowel ouders als de wijkagent geven in de periode na het gepleegde aan zich zorgen te maken over de omgang met bepaalde jongens en het effect daarvan op het gedrag van verdachte.
Bij bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, wordt geadviseerd om verdachte een jeugdreclasseringsmaatregel op te leggen met een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie met als (bijzondere) voorwaarden dat hij zich laat begeleiden/behandelen door een vorm van outreachende hulpverlening/begeleiding, waarbij er goed afgestemd wordt tussen ouders, de jeugdreclassering en school. Belangrijke aandachtspunten voor de behandeling van verdachte dienen te zijn: het leren herkennen van onlustgevoelens en het op adequate wijze leren reguleren daarvan, het ondersteunen in het aangaan en vasthouden van een positieve vrijetijdsbesteding en het verminderen van het oppositionele gedrag in gezagsituaties buitenshuis alsmede het aangaan en onderhouden van een positieve vriendenkring. Ook het herstellen van de band met vader dient aandacht te hebben.
De rechtbank neemt de voorgaande conclusies van de deskundige over en maakt deze tot de hare.
Ter terechtzitting heeft de Raad een deels voorwaardelijke jeugddetentie geadviseerd. Aan het voorwaardelijk strafdeel dienen de volgende bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld dat verdachte: onderwijs volgt volgens het rooster, meewerkt aan het hebben en behouden van een zinvolle vrijetijdsbesteding en dagbesteding (in de vorm van school of een baan), meewerkt aan de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) en meewerkt aan alle hulpverlening en behandeling die JBRA nodig acht. Indien verdachte schuldig wordt bevonden voor de diefstal met geweld (in zaak B), acht de Raad als directe consequentie een onvoorwaardelijke werkstraf passend, omdat verdachte destijds in een schorsing liep en dus een gewaarschuwd mens was.
JBRA heeft zich aangesloten bij het advies van de Raad. Het is wenselijk dat verdachte een IFA-coach krijgt, die hem kan ondersteunen met zijn schoolgang. De komende periode zal er ook aandacht zijn voor het omgaan met boosheid/agressie, het opbouwen van een pro-sociaal netwerk (en afstand houden van jongeren die geen goede invloed hebben) en het verwerken van de scheiding van de ouders.
De rechtbank houdt rekening met de hiervoor genoemde omstandigheden en neemt de adviezen grotendeels over.
Ondanks dat de rechtbank één feit minder bewezen acht dan waar de officier van justitie bij haar strafvordering vanuit is gegaan is er geen aanleiding om ten aanzien van de jeugddetentie in het voordeel van verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie. Het feit en en ook de rol van verdachte zijn ernstig genoeg om tot een forse onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te komen. De rechtbank houdt er daarbij rekening met dat verdachte eerder niet is veroordeeld, nog jong is en 39 dagen in voorarrest gezeten. Verdachte heeft een zware periode achter de rug. Hij heeft diverse schoolwisselingen gehad, zijn ouders gingen uit elkaar en vanwege een blessure kon hij niet meer zijn sport (honkbal) uit oefenen. In deze lastige periode liet verdachte zelfbepalend en agressief gedrag zien en hij ging om met jongeren die bekend zijn binnen de (forensische) jeugdhulpverlening. Inmiddels gaat het beter met verdachte. Hij werkt mee aan de hulpverlening, hij praat meer over zijn gevoelens en hij durft steeds vaker zijn grenzen aan te geven. De rechtbank is van oordeel dat detentie van verdachte zijn positieve ontwikkeling van de laatste tijd zal doorkruisen en houdt rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte bij het plegen van het feit. Om deze reden zal de rechtbank aan verdachte een jeugddetentie opleggen waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Het is zeer zorgwekkend dat verdachte met een mes over straat ging en het vervolgens ook nog in een gevecht aan heeft gegeven. Duidelijk is wel dat er nog zorgen zijn over de sociale contacten van verdachte in zijn buurt. Gelet op de adviezen van de deskundige en de hulpverlening zal daarom ter voorkoming van recidive een deel van de jeugddetentie in voorwaardelijke vorm worden opgelegd met daaraan verbonden diverse bijzondere voorwaarden, zoals te zitting geadviseerd. De rechtbank vindt het noodzakelijk dat verdachte hulp krijgt bij zijn verdere ontwikkeling naar volwassenheid, ook om ervoor te zorgen dat hij geen nieuwe strafbare feiten zal plegen. De komende twee jaar dient verdachte daarbij toezicht en begeleiding te krijgen van JBRA. Tot slot zal - gezien de ernst van het feit - aan verdachte nog een onvoorwaardelijke werkstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie worden opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij/slachtoffer] (het slachtoffer van het in zaak A ten laste gelegde)
De benadeelde partij [benadeelde partij/slachtoffer] vordert € 323,32 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter zitting heeft Slachtofferhulp Nederland de vordering toegelicht. Door de messteken is de kleding van benadeelde onherstelbaar beschadigd geraakt. Zo zijn de kledingstukken gescheurd op de plekken waar hij gestoken is en er is veel bloed op de kleding terecht gekomen. De benadeelde partij vordert € 83,32 voor de kleding (€ 39,99 voor de jas van de H&M + € 23,33 voor de broek van het merk Nike + € 20,00 voor het shirt). Het slachtoffer heeft van 26 februari 2019 tot en met 5 maart 2019 in het AMC gelegen voor de behandeling van zijn verwondingen. Voor dit verblijf in het ziekenhuis wordt een daggeldvergoeding conform de richtlijnen van De Letselschade Raad gevraagd. Deze daggeldvergoeding is bedoeld ter dekking van de aanschaf van bed- en/of ziekenhuiskleding en ter dekking van de kosten om het tijdelijk verblijf in het ziekenhuis te veraangenamen. De normbedragen zijn bij opname in een ziekenhuis € 30,00 per dag. Gedurende het verblijf in het ziekenhuis zijn voor hem ook dergelijke aankopen gedaan. Zo heeft de moeder van het slachtoffer toiletartikelen gekocht en heeft zij extra eten en drinken gekocht. Voor de acht dagen in het AMC wordt een vergoeding van € 240,00 euro gevorderd. Tot slot heeft Slachtofferhulp Nederland ter onderbouwing van de immateriële schade toegelicht dat de benadeelde partij littekens heeft op de plekken waar hij is gestoken. Het slachtoffer wordt door deze littekens elke keer herinnerd aan het misdrijf, terwijl hij het incident graag achter zich wil laten. Gezien de tijd die inmiddels is verstreken is te verwachten dat deze littekens blijvend zullen zijn. Daarnaast heeft het slachtoffer deelgenomen aan een behandeling met EMDR en is hij met zijn ouders verhuisd naar een andere stad. De ouders hebben voor deze verhuizing gekozen om hun zoon uit de omgeving te halen waar het misdrijf heeft plaatsgevonden. De ouders hebben zich veel zorgen gemaakt om zijn veiligheid. Voor de immateriële schade van de benadeelde partij - gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen - wordt een bedrag van € 10.000,00 passend geacht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor de materiële en immateriële schade geheel en hoofdelijk kan worden toegewezen, met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Zij heeft daarnaast verzocht om de maximum duur van de vervangende hechtenis dient te bepalen op 1 dag.
De raadsman heeft primair bepleit om de vorderingen van de benadeelde partij af te wijzen, vanwege de bepleitte vrijspraak. Daarnaast is het naar het oordeel van de verdediging duidelijk dat aangever [benadeelde partij/slachtoffer] een aandeel heeft gehad in het incident. Hij had zelf twee messen bij zich en hij ging opeens ‘door het lint’. Er is daarom sprake van medeschuld aan de bij het slachtoffer veroorzaakte schade. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om bij een eventuele toewijzing van de vordering(en) de schadevergoedingsmaatregel niet toe te passen, omdat deze maatregel volgens hem niet past binnen het jeugdstrafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank de totale materiële schade vast op een bedrag van
€ 323,32(€ 83,32 voor de kleding + € 240,00 voor de daggeldvergoeding gedurende het verblijf in het ziekenhuis). Deze vordering komt de rechtbank niet onredelijk voor en zal daarom geheel en hoofdelijk worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Ten aanzien van de immateriële schade is het aannemelijk dat aangever [benadeelde partij/slachtoffer] psychisch letsel heeft overgehouden aan het incident. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de immateriële schade een bedrag van
€ 1.000,00passend is. De benadeelde partij wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, omdat dat gedeelte onvoldoende is onderbouwd en mogelijk om andere redenen nog begrensd zou kunnen worden. De verdere behandeling van het restant van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, omdat bijvoorbeeld het toestaan van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering voor het overige bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr is ook in het jeugdstrafrecht van toepassing. Uit de wet volgt slechts de uitsluiting van de schadevergoedingsmaatregel bij verdachten die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van 14 jaren nog niet hebben bereikt. Zij zijn immers niet jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In deze zaak was verdachte ten tijde van het incident 15 jaar. In het belang van [benadeelde partij/slachtoffer] voornoemd wordt, zal daarom als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte worden opgelegd ter hoogte van
€ 1.323,32te weten een bedrag van € 323,32 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade. Tot slot is het voor minderjarige verdachten heel ingrijpend om in de jeugdgevangenis terecht te komen. Het uitgangspunt is daarom dat er geen vervangende jeugddetentie wordt opgelegd aan minderjarigen en er gezocht wordt naar andere oplossingen. In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om daarvan af te wijken en zal om deze reden de maximale duur van de vervangende hechtenis bepalen op 0 dagen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 48, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan
vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A bewezen verklaarde:
medeplichtig aan poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
60 (zestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 39 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
21 (eenentwintig) dagen, van deze jeugddetentienietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelastop grond van het overtreden van de na te noemen algemene en bijzondere voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op
2 (twee) jarenonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • onderwijs volgt volgens het rooster;
  • meewerkt aan het hebben en behouden van een zinvolle vrijetijdsbesteding en dagbesteding (in de vorm van school of een baan);
  • meewerkt aan de Intensieve Forensische Aanpak (IFA);
  • meewerkt aan alle hulpverlening en behandeling die JBRA nodig acht.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
40 (veertig) uren.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij/slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling van € 1.323,32 (zegge duizend driehonderddrieëntwintig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 323,32 (zegge driehonderddrieëntwintig euro en tweeëndertig cent) voor materiële schade en € 1.000,00 (zegge duizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij/slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van
[benadeelde partij/slachtoffer]ter hoogte van € 1.323,32 (zegge duizend driehonderddrieëntwintig euro en tweeëndertig cent). Voormeld bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij/slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Heftop het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.S. Dogan, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. R. van de Water en H.P.E. Has, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Bakir, griffier.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 oktober 2020.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.