ECLI:NL:RBAMS:2020:4799

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
C/13/686564 / KG ZA 20-600
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding aan franchisenemer door Blokker na onregelmatige opzegging franchiseovereenkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een franchisenemer en Blokker B.V. De franchisenemer, aangeduid als [eiser], vorderde een schadevergoeding van € 56.000,- als voorschot op de schadevergoeding, na de onregelmatige opzegging van zijn franchiseovereenkomst door Blokker. De franchiseovereenkomst was aangegaan voor een periode van vijf jaar, maar Blokker had deze eenzijdig opgezegd per 30 juni 2020, met het argument dat [eiser] zijn verplichtingen tot verbouwing van de winkel niet was nagekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opzegging van de franchiseovereenkomst door Blokker onregelmatig was, omdat de verplichtingen van [eiser] niet voldoende duidelijk waren vastgelegd in de overeenkomst. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] recht had op een schadevergoeding, die voorlopig is vastgesteld op € 21.692,-, en heeft Blokker veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De proceskosten zijn verrekend, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/686564 / KG ZA 20-600 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 30 september 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 24 juli 2020,
advocaat mr. J.D.A. van Lynden te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLOKKER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. K.M. Verdurmen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Blokker worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 20 augustus 2020 heeft [eiser] de dagvaarding toegelicht. Blokker heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Blokker heeft tevens een conclusie van antwoord in het geding gebracht. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de lijvige conclusie van antwoord van 51 pagina’s (en de daarbij behorende producties) door Blokker. De voorzieningenrechter heeft dit bezwaar verworpen – kort gezegd – omdat de termijn van 24 uur zoals opgenomen in het procesreglement in acht is genomen en omdat het verweer zoals opgenomen in de conclusie van antwoord ook voor het eerst ter zitting had kunnen worden gevoerd. De voorzieningenrechter heeft de raadsman van [eiser] daarbij de gelegenheid gegeven om, indien hij is overvallen door bepaalde verweren van Blokker, dit kenbaar te maken in zijn pleidooi.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
[eiser] en zijn echtgenote met mr. Van Lynden;
aan de zijde van Blokker [naam 1] en [naam 2] met mr. Verdurmen.
Na verder debat is het kort geding pro forma aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Omdat zij hierin niet zijn geslaagd, heeft mr. Van Lynden op 16 september 2020 vonnis gevraagd. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Blokker heeft ongeveer 470 eigen vestigingen en 77 franchisevestigingen. Op 10 april 2017 heeft [eiser] met Blokker een franchiseovereenkomst gesloten op grond waarvan hij is gerechtigd een Blokkervestiging te exploiteren aan de [adres] . Op 13 april 2017 heeft [eiser] een huurovereenkomst gesloten met de eigenaar van de desbetreffende winkelruimte voor de periode van vijf jaar.
2.2.
Artikel VII onder H van de franchiseovereenkomst luidt als volgt:
“De onderhavige overeenkomst is aangegaan voor de tijd van 5 jaar, te rekenen vanaf: 12 april 2017.Wenst één der partijen de overeenkomst aan het eind van genoemd tijdvak te beëindigen, dan zal deze partij tenminste één jaar van tevoren bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot aan de wederpartij de opzegging moeten hebben gedaan, bij gebreke waarvan de overeenkomst op de dan bestaande voorwaarden wordt gecontinueerd voor een periode van vijf jaren en zo vervolgens, met stilzwijgende verlenging, voor telkens een tijdvak van vijf jaren, behoudens opzegging op de voorgeschreven wijze en met inachtneming van vorenbedoelde termijn.”
2.3.
Artikel VII onder B van de franchiseovereenkomst luidt als volgt:
“Onverhoopte niet naleving door één der partijen, van enige verplichting uit deze overeenkomst voortvloeiende, brengt voor de andere partij de bevoegdheid mede de nakoming van zijn/haar verplichtingen op te schorten, totdat de nalatige partij aan zijn verplichtingen zal hebben voldaan, zulks onverminderd de bevoegdheden welke de wet toekent aan de partij, wiens/wier wederpartij wanprestatie pleegt. De andere partij zal hem bij aangetekend schrijven of bij deurwaardersexploot aanzeggen welke maatregelen moeten worden genomen om de exploitatie resp. situatie weer in overeenstemming te brengen met deze overeenkomst, daarbij de ander een maand gunnende om die maatregel te nemen.”
2.4.
Artikel VII onder C van de franchiseovereenkomst luidt als volgt:
“Mocht na ommekomst van de gestelde termijn blijken dat de nalatige partij nog niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, dan zal de andere partij gerechtigd zijn deze overeenkomst op een termijn van acht dagen, bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief op te zeggen, waarbij de nalatige partij het recht zal hebben aan te tonen dat hij binnen deze acht dagen alsnog zijn verplichtingen is nagekomen, in welk geval de opzegging vervalt.
2.5.
Artikel VII onder D van de franchiseovereenkomst luidt als volgt:
“Indien één der partijen voortijdig de overeenkomst zou willen beëindigen, in andere gevallen dan die waarover hiervoor onder A. en B. is gesproken, is hij gehouden voor de resterende duur der overeenkomst een schadevergoeding te betalen, een bedrag belopend gelijk aan 5% van de omzet van de betrokken winkelzaak (berekend op inkoopbasis inclusief BTW), behaald gedurende de voorafgaande twaalf maanden, welke aldus berekende schadevergoeding aan de andere partij verschuldigd zal zijn voor elk jaar resp. gedeelte van een jaar, gedurende hetwelk de overeenkomst bij normale uitvoering nog van kracht zou zijn, evenwel met een maximum van twee jaar.”
2.6.
Bij e-mail van 17 april 2017 heeft [eiser] Blokker het volgende geschreven:
“(…)In ons gesprek op 24 maart hebben we de investering besproken die ik bij de overnamen doe in o.a. de inventaris.In dat kader heb je aangegeven dat ik respijt krijg om de nieuwe Blokkerformule later in te voeren.Graag vraag ik je de termijn aan mij te bevestigen zodat dit in de toekomst niet voor verwarring kan zorgen.”
2.7.
Bij e-mail van 19 april 2017 heeft Blokker [eiser] het volgende geantwoord:
“Zoals we tijdens ons overleg van 24 maart jl hebben besproken heeft Blokker als doelstelling om alle winkels om te bouwen voor eind 2018. Echter specifiek voor [eiser] hebben we afgesproken dat we, gezien de koopsom van de winkel, te zijner tijd zullen kijken of het financieel haalbaar is om aan deze termijn te kunnen voldoen. Mocht het vanuit financieel oogpunt niet haalbaar zijn om de winkel voor eind 2018 te kunnen verbouwen, zullen we de termijn oprekken tot uiterlijk eind 2019 of zoveel eerder als financieel mogelijk is.
(…)”
2.8.
Bij e-mail van 19 april 2017 heeft [eiser] Blokker het volgende medegedeeld:
“Bedankt voor jouw duidelijke en correcte samenvatting van onze afspraken.”
2.9.
Bij e-mail van 20 maart 2018 aan Blokker heeft [eiser] een aantal klachten geuit over de interne organisatie van Blokker. De e-mail eindigt met:
“Het zal u gezien het bovenstaande, niet verbazen dat ik in 2018 mijn winkel NIET ga om laten bouwen naar DNB.Enerzijds omdat de resultaten het financieel gezien niet toelaten. Anderzijds wil ik eerst zien dat Blokker alle toezeggingen die ze gedaan hebben, gaan nakomen.Gezien de ervaringen van het afgelopen jaar ben ik zeer sceptisch hier over.”
2.10.
Bij e-mail van 23 mei 2018 heeft [eiser] Blokker onder meer het volgende medegedeeld:
“(…)Als laatste: na ruim een jaar stress en gebrek aan medewerking om van mijn bedrijf een succes te maken, heb ik voor mijzelf een besluit genomen: ik ga stoppen met de Blokker en zet hem nu in de verkoop.De verhouding financiele risico’s die op mijn nek gelegd worden versus een redelijk rendement is totaal in onbalans.”
2.11.
Nadien heeft [eiser] zijn Blokkervestiging te koop aangeboden, maar dit heeft niet tot resultaat geleid. Bij brief van 30 december 2019 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] bij Blokker kort gezegd (wederom) bezwaar gemaakt tegen de verbouwing en tegen de geschatte kosten daarvan.
2.12.
Bij brief van 8 januari 2020 heeft de advocaat van Blokker daarop, voor zover van belang, het volgende geantwoord:
“(…)
De FO met [eiser] is in april 2017 ingegaan. In de aanloop van het sluiten van de FO heeft Blokker [eiser] duidelijk gemaakt dat zijn winkel voor eind 2018 omgebouwd zou moeten worden naar de nieuwste Blokker formule.
In een gesprek tussen Blokker en [eiser] , op 24 maart 2017, is besproken dat [eiser] respijt krijgt om de nieuwste Blokkerformule in te voeren. De achtergrond van het verzoek tot respijt was erin gelegen dat [eiser] net investeringen had gedaan ter overname van o.a. inventaris van de winkel. Op 17 april 2017 heeft [eiser] voorgaande per mail aan Blokker bevestigd.
(…)[eiser] heeft vervolgens in mei 2018 de FO opgezegd. Deze opzegging is bij brief van 5 juni 2018 door Blokker aan hem bevestigd. De franchiseovereenkomst (FO) van [eiser] eindigt vanwege zijn opzegging daartoe, in beginsel op 12 april 2022.De afspraak om tot ombouw over te gaan, inclusief een deadline voor eind 2019, lag er dus al voordat [eiser] tot opzegging van de FO over is gegaan. Het staat [eiser] uiteraard vrij om tot opzegging van zijn FO te besluiten, maar die opzegging doorkruist niet zijn verplichting om (eigenlijk al uiterlijk per eind 2019) tot ombouw van zijn winkel over te gaan. Om deze redenen geldt de verplichting tot ombouw onverkort ook voor [eiser] .(…)”.
2.13.
Op 15 januari 2020 heeft de (huidige) advocaat van [eiser] als volgt geantwoord:
“(…)
De investering die met de verbouwing naar het Alles in Huis concept is gemoeid, is voor [eiser] niet financieel haalbaar. Het is daarom helaas niet verantwoord om over te gaan tot de door Blokker gewenste verbouwing. De financiële haalbaarheid is en zal altijd een vereiste zijn voor de beslissing om daar toe over te gaan.(…)
Ik meen dat Blokker heeft aangegeven dat [eiser] verplicht zou zijn om over te gaan tot verbouwing. [eiser] deelt die visie niet’.
(…)”.
2.14.
Bij aangetekende brief van 22 januari 2020 heeft Blokker [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
“(…)
U heeft kenbaar gemaakt dat u uw Blokker winkel niet uiterlijk op 30 juni 2020 zult ombouwen naar de AiH-formule.
(…)Het is u bekend dat niet tijdig ombouwen met zich brengt dat de samenwerking met Blokker voor uw winkel helaas uiterlijk op 30 juni 2020 dient te eindigen. Het niet tijdig ombouwen naar de AiH-formule zien wij als een tekortkoming in de nakoming van uw verplichtingen uit uw franchiserelatie met Blokker.(…)Blokker is bereid om af te spreken dat de franchiseovereenkomst met wederzijds goedvinden en gesloten beurzen eindigt op 30 juni 2020.(…)Voor het geval we niet komen tot een beëindiging met wederzijds goedvinden, volgt hieronder een formele bevestiging van de beoogde beëindiging.Uitsluitend voor het geval u uw winkel niet tijdig ombouwt naar de AiH-formule en wij ook niet tot een beëindiging van de franchiseovereenkomst met wederzijds goedvinden per 30 juni 2020 kunnen komen, ontbindt Blokker hierbij de franchiseovereenkomst per 30 juni 2020.(…)”.
2.15.
Op 29 januari 2020 heeft de advocaat van [eiser] onder meer als volgt geantwoord:
“(…)
[eiser] betwist dat hij verplicht zou zijn om over te gaan tot verbouwing. Laat staan een verbouwing die financieel niet haalbaar is. Blokker heeft de franchiseovereenkomst, die voor vijf jaar is aangegaan, éénzijdig en onregelmatig opgezegd. De heer [eiser] houdt Blokker aansprakelijk voor de schade die hij hierdoor lijdt en zal lijden. Door de éénzijdige beëindiging van de franchiseovereenkomst is dhr. [eiser] gedwongen de bedrijfsvoering van de onderneming in de [adres] te staken. Op dit moment is niet zeker welke schade hier precies door zal ontstaan. Ik noem vooralsnog de na 30 juni 2020 doorlopende huur, de waarde van de inventaris en bouwkundige voorzieningen, verloren marge bij uitverkoop van goederen en verloren marge voor de periode van staking van de verkoop tot 10 april 2022.
(…)”.
2.16.
Op 3 februari 2020 heeft de advocaat van Blokker onder meer geantwoord dat de schade in verband met de staking van de winkel voor rekening van [eiser] komt.
2.17.
Op 7 februari 2020 heeft de advocaat van [eiser] onder meer geantwoord dat de omzet in 2019 € 800.000,- bedroeg en dat het in artikel VII onder D van de franchiseovereenkomst bedoelde bedrag uitkomt op € 80.000,-.
2.18.
In de dagvaarding is opgenomen dat de winkelruimte van [eiser] met ingang van 1 juli 2020 aan een andere partij is verhuurd en dat [eiser] , om te komen tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, akkoord is gegaan met afstand van de door hem gedane investeringen en van zijn borg van € 25.000,-.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van Blokker tot betaling van € 56.000,- als voorschot op de schadevergoeding, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Blokker in de proces- en nakosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat de franchiseovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, zonder een mogelijkheid van tussentijdse opzegging, behoudens in geval van overmacht of verzuim van de wederpartij (zie de artikelen VII A, B en C van de franchiseovereenkomst). Hiervan is echter geen sprake zodat Blokker onregelmatig heeft opgezegd tegen 30 juni 2020. [eiser] lijdt hierdoor schade, waarbij van belang is dat Blokker ook meermaals andere verplichtingen, zoals gelijke belevering van alle Blokkerwinkels, niet is nagekomen. Ook is al die tijd sprake geweest van tal van problemen in de interne Blokker-organisatie. Om deze redenen heeft [eiser] ervoor gekozen geen juridische actie te ondernemen tegen de onregelmatige opzegging van de franchiseovereenkomst. Wel is Blokker op grond van artikel 6:74 lid 1 BW schadevergoeding verschuldigd. Er is sprake van onder meer de volgende schadeposten:
- het verlies van de borg van € 25.000,-;
- versnelde afschrijving van inventaris en bouwkundige voorzieningen;
- afschrijving op de verkoopwaarde van de resterende voorraad;
- de misgelopen marge voor de periode dat de winkel nog had kunnen worden geëxploiteerd indien de franchiseovereenkomst niet op onregelmatige wijze was opgezegd;
- schade als gevolg van de tekortkoming van Blokker om haar winkels niet op gelijke wijze te beleveren.
Op grond van artikel VII D van de franchiseovereenkomst is een schadevergoeding van 5% van de jaaromzet verschuldigd. Dit artikel moet redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat het een fixatie inhoudt van de vergoeding voor de misgelopen marge gedurende de resterende duur van de franchiseovereenkomst. In dit geval dient de vergoeding van 5% van de omzet dus voor twee jaar te worden uitgekeerd.
3.3.
Verder stelt [eiser] dat het verweer van Blokker, dat er hoofdzakelijk op neerkomt dat hij zijn verplichting tot verbouwing van de winkel niet is nagekomen, niet opgaat. Dit is niet afgesproken. Alleen in een informeel gesprek dat heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017, nog voordat de franchiseovereenkomst was besproken en getekend, is gezegd dat het de bedoeling was dat een verbouwing naar de nieuwe “
look and feel” zou moeten plaatsvinden. Dit was niet meer dan een terloopse opmerking waarbij niets is gezegd over omvang en kosten van de verbouwing. [eiser] heeft dit zo geïnterpreteerd dat hij niet hoefde te verbouwen als dat financieel niet haalbaar zou zijn. Dat een verbouwing niet haalbaar is, heeft [eiser] laten vaststellen door [naam 3] van het Vakcentrum Bedrijfsadvies. [eiser] heeft niet hoeven bedenken dat Blokker zou eisen dat hij door een verbouwing een verlieslatende onderneming zou moeten drijven. Subsidiair is [eiser] van mening dat Blokker redelijkerwijs niet van hem kan vergen dat hij zijn winkel voor een aanzienlijk bedrag verbouwt, aangezien hij de franchiseovereenkomst per april 2022 heeft beëindigd en Blokker er niet in is geïnteresseerd de winkel van [eiser] met een andere franchisenemer voort te zetten.
heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn geldvordering. Hij heeft het geld dringend nodig omdat hij elders in [woonplaats] een winkelruimte heeft gehuurd om ergens de kost mee te kunnen verdienen. Daar is sprake van een (nog) zeer lage omzet, aldus steeds [eiser] .
3.4.
Blokker heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat zij al haar franchisenemers in 2017 te kennen heeft gegeven dat hun winkels eind 2018 moesten zijn omgebouwd op grond van ‘De Nieuwste Blokker-formule’ (DNB). Nadien heeft Blokker de ‘Alles in Huis-formule’ (AiH) ontworpen en besloten dat alle winkels uiterlijk 1 juli 2020 op basis van die formule moesten zijn omgebouwd. Blokker heeft dit tijdig medegedeeld aan alle franchisenemers op een presentatie op 30 oktober 2019. Blokker heeft een groot belang bij een sterke formule met een eenduidige uitstraling naar de klant. Het niet ombouwen naar de AiH-formule is geen optie. Nagenoeg alle winkels zijn inmiddels omgebouwd, hetgeen heeft geleid tot een groei van de omzet.
3.5.
Blokker voert verder aan dat in maart 2017 gesprekken met [eiser] zijn gevoerd waarin is gezegd dat hij uiterlijk eind 2019 de winkel moest hebben verbouwd op basis van de DNB-formule. Ook is toen afgesproken dat hij dit eerder zal doen, indien dit financieel haalbaar is. Pas na deze gesprekken heeft [eiser] de Blokkerwinkel in [woonplaats] overgenomen van zijn voorganger. Bij het sluiten van de franchiseovereenkomst wist [eiser] dus waar hij aan toe was. Een en ander blijkt duidelijk uit de e-mailwisseling in april 2017 (zie hiervoor onder 2.6 tot en met 2.8), waarin enkel is gesproken over
uitstelvan de verbouwing en niet over afstel. Overigens zijn ook in de franchiseovereenkomst aanknopingspunten te vinden dat [eiser] verplicht is aanwijzingen van Blokker op te volgen en dat hij zijn winkel
up to datemoet houden. In maart 2018 heeft [eiser] plotseling aangegeven dat hij niet overgaat tot verbouwing van zijn winkel (zie 2.9). Eind 2019 heeft [eiser] dit standpunt herhaald (zie 2.11). Hieruit mocht Blokker afleiden dat [eiser] in verzuim verkeerde. De opzegging van de franchiseovereenkomst door [eiser] tegen 2022 doorkruist zijn verplichting om te verbouwen niet. Blokker heeft daarom de samenwerking met [eiser] eenzijdig opgezegd per 30 juni 2020, met een beroep op de artikelen VII onder B en C van de franchiseovereenkomst. Dit is een regelmatige opzegging en alleen al om die reden kan van een schadevergoeding aan [eiser] geen sprake zijn.
3.6.
Dat de verbouwing financieel niet haalbaar was, zoals [eiser] heeft aangevoerd, is volgens Blokker niet juist omdat hij hierbij uitging van een terugverdientijd tot april 2022. Het is echter de eigen keuze van [eiser] om per die datum de franchiseovereenkomst stop te zetten. Blokker heeft hem meerdere keren aangeboden de overeenkomst na die datum met vijf jaar te verlengen. Overigens herkent Blokker zich niet in de verwijten die [eiser] haar maakt. Er werd niet slecht uitgeleverd en er was geen sprake van ongelijke behandeling. Integendeel, [eiser] volgde de instructies van Blokker niet op. Dat [eiser] niet is ingegaan op het aanbod van Blokker de franchiseovereenkomst met vijf jaar te verlengen, dat hij al in maart 2020 is begonnen met een vroegtijdige uitverkoop en staking van de exploitatie en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van Blokker om hem financieel te ondersteunen bij de verbouwing, is in strijd met de schadebeperkingsplicht van [eiser] .
3.7.
De schadeposten die [eiser] opsomt in zijn dagvaarding, komen volgens Blokker voor zijn rekening. Blokker staat daar merendeels buiten. Mocht ondanks het voorgaande worden geoordeeld dat Blokker toch een schadevergoeding aan [eiser] is verschuldigd, dan geldt dat de door [eiser] gepresenteerde berekening van de gefixeerde schadevergoeding (zie artikel VII onder D van de franchiseovereenkomst) onjuist is. Volgens Blokker komt dit bedrag uit op
€ 21.692,-.
3.8.
Tot slot voert Blokker aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Hij exploiteert immers inmiddels een andere winkel in [woonplaats] .
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Blokker heeft ter zitting een formeel verweer opgeworpen, te weten dat [eiser] dit kort geding is gestart zonder eerst advies te vragen aan het Vakcentrum, zoals voorgeschreven in artikel VII onder G van de franchiseovereenkomst. Omdat hij dit niet heeft gedaan, zou [eiser] niet-ontvankelijk zijn in zijn vorderingen, aldus Blokker. Geoordeeld wordt dat in de desbetreffende bepaling niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid is opgenomen. Deze bepaling staat er niet zonder meer aan in de weg dat een kort geding aanhangig wordt gemaakt. In de gegeven omstandigheden kan gezien het spoedeisend belang van [eiser] , waarover hierna meer, niet van hem worden gevergd dat hij hoe dan ook eerst de adviesprocedure diende te doorlopen. [eiser] is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
4.2.
Een geldvordering is in kort geding toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen en de eisende partij hierbij een spoedeisend belang heeft. Bij de afweging van belangen speel mee of een restitutierisico bestaat. Dit is het risico dat het geld niet kan worden terugbetaald indien de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.3.
Partijen maken elkaar over en weer tal van verwijten. Of die verwijten terecht zijn kan in dit kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, niet worden vastgesteld. De kernvraag die partijen verdeeld houdt is of [eiser] al dan niet verplicht is de verbouwing van zijn winkel uit te voeren. Dat [eiser] die verplichting niet nakwam is ook ten grondslag gelegd aan de opzegging door Blokker van de franchiseovereenkomst. Anders dan Blokker heeft aangevoerd, leent deze kernvraag zich wel voor een voorshandse beoordeling in kort geding.
4.4.
Of [eiser] verplicht is de verbouwing uit te voeren is afhankelijk van de afspraken die hierover zijn gemaakt bij het sluiten van de franchiseovereenkomst. In de franchiseovereenkomst zelf is hierover niets concreets opgenomen. De bepalingen in die overeenkomst waarop Blokker zich heeft beroepen (die er kort gezegd op neerkomen dat [eiser] aanwijzingen van Blokker moet opvolgen en zijn winkel
up to datemoet houden) zijn niet concreet genoeg om aan [eiser] een dure verbouwing te kunnen opleggen. Op 24 maart 2017, voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomst, hebben partijen gesproken over de wens van Blokker dat de winkel verbouwd moest worden. Hoe dit gesprek precies is verlopen kan niet worden vastgesteld. Uit de e-mails hierover, die op instigatie van [eiser] zijn opgesteld, kan weliswaar worden afgeleid dat Blokker enkel akkoord ging met uitstel van de verbouwing en niet met afstel, maar hierin is verder niets concreets opgenomen over bijvoorbeeld de kosten en de omvang (DNB of AiH-formule) van de verbouwing. Het is aan Blokker als franchisegever om ervoor zorg te dragen dat een verplichting als de onderhavige eenduidig wordt neergelegd in de franchiseovereenkomst dan wel op een andere wijze, te meer nu het hier gaat om een verplichting met verregaande financiële consequenties, terwijl Blokker wist dat de financiële mogelijkheden van [eiser] beperkt waren. Blokker is hierin tekortgeschoten. Voldoende aannemelijk is dan ook dat de bodemrechter zal oordelen dat de opzegging door Blokker van de franchiseovereenkomst tegen 30 juni 2020 onregelmatig heeft plaatsgevonden en dat zij op die grond schadeplichtig is. Dit voorshandse oordeel vindt steun in de (nieuwe) Franchisewet. De Franchisewet is weliswaar thans nog niet van kracht, maar daaruit (en uit de behandeling van die wet in het parlement) kan wel de – ook nu reeds geldende – algemene regel worden afgeleid dat een franchisegever zich als goed franchisegever jegens de franchisenemer dient te gedragen en vice versa. Franchisegever en franchisenemer hebben immers ook thans een (contractuele) relatie die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De Franchisewet geeft een nadere invulling van die redelijkheid en billijkheid. In de Franchisewet kan ook steun worden gevonden voor het uitgangspunt dat de franchisegever bij het aangaan van de franchiseovereenkomst aan de franchisenemer tijdig informatie geeft over zijn financiële positie, voor zover deze redelijkerwijs van belang is bij het sluiten van die overeenkomst. Hierbij is door de wetgever in de memorie van toelichting vastgelegd dat de franchiserelatie intrinsiek ongelijkwaardig is en dat dit tot onredelijke en onwenselijke situaties kan leiden voor de franchisenemer.
4.5.
Over (de hoogte van) de verschillende schadeposten kan gezien het verweer van Blokker in dit kort geding geen oordeel worden gegeven. Niet kan worden uitgesloten dat, zoals Blokker heeft aangevoerd, een aantal van die schadeposten voor rekening en risico van [eiser] komt. Evenmin kan worden uitgesloten dat, zoals Blokker heeft aangevoerd, [eiser] niet steeds heeft gehandeld overeenkomstig zijn schadebeperkingsplicht. Zo is [eiser] mogelijk (te) vroeg begonnen met het houden van een uitverkoop. Dat [eiser] schade heeft geleden is echter op zich wel aannemelijk, alleen al om de reden dat hij zijn huurovereenkomst tussentijds heeft moeten beëindigen. Bij het vaststellen van de hoogte van die schadevergoeding, althans een voorschot hierop, dient hoe dan ook te worden aangeknoopt bij artikel VII onder D van de franchiseovereenkomst (zie 2.5). In dit artikel wordt de schadevergoeding gefixeerd op een bepaald bedrag. In het licht van het verweer van Blokker kan niet worden uitgegaan van de berekening die [eiser] in dit verband heeft opgesteld, omdat hij voorshands is uitgegaan van onjuiste omzetcijfers en een onjuist ‘peiljaar’. Ook dient voorshands niet te worden uitgegaan van de maximale duur van twee jaar, zoals bedoeld in artikel VII onder D, maar van 20,5 maanden, zoals Blokker heeft aangevoerd. Al met al is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de gefixeerde schade minimaal zal vaststellen op het door Blokker berekende bedrag van € 21.692,-. Dit bedrag zal [eiser] in dit kort geding (bij wijze van voorschot) worden toegekend.
4.6.
[eiser] heeft hierbij een spoedeisend belang. Aannemelijk is dat hij met zijn nieuwe winkel (nog) niet volledig in zijn levensonderhoud kan voorzien, te meer omdat hij voor een groot deel afhankelijk is van Belgische klanten, en die klantengroep, gezien de problematiek rondom het coronavirus, grotendeels wegblijft. Gezien de hoogte van het te betalen bedrag loopt Blokker geen onaanvaardbaar restitutierisico.
4.7.
Omdat partijen gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten verrekend, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Blokker tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 21.692,-,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
verrekent de proceskosten, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MV