Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Blokker heeft tevens een conclusie van antwoord in het geding gebracht. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de lijvige conclusie van antwoord van 51 pagina’s (en de daarbij behorende producties) door Blokker. De voorzieningenrechter heeft dit bezwaar verworpen – kort gezegd – omdat de termijn van 24 uur zoals opgenomen in het procesreglement in acht is genomen en omdat het verweer zoals opgenomen in de conclusie van antwoord ook voor het eerst ter zitting had kunnen worden gevoerd. De voorzieningenrechter heeft de raadsman van [eiser] daarbij de gelegenheid gegeven om, indien hij is overvallen door bepaalde verweren van Blokker, dit kenbaar te maken in zijn pleidooi.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
aan de zijde van Blokker [naam 1] en [naam 2] met mr. Verdurmen.
Na verder debat is het kort geding pro forma aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Omdat zij hierin niet zijn geslaagd, heeft mr. Van Lynden op 16 september 2020 vonnis gevraagd. Vonnis is bepaald op heden.
2.De feiten
3.Het geschil
- het verlies van de borg van € 25.000,-;
- versnelde afschrijving van inventaris en bouwkundige voorzieningen;
- afschrijving op de verkoopwaarde van de resterende voorraad;
- de misgelopen marge voor de periode dat de winkel nog had kunnen worden geëxploiteerd indien de franchiseovereenkomst niet op onregelmatige wijze was opgezegd;
- schade als gevolg van de tekortkoming van Blokker om haar winkels niet op gelijke wijze te beleveren.
Op grond van artikel VII D van de franchiseovereenkomst is een schadevergoeding van 5% van de jaaromzet verschuldigd. Dit artikel moet redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat het een fixatie inhoudt van de vergoeding voor de misgelopen marge gedurende de resterende duur van de franchiseovereenkomst. In dit geval dient de vergoeding van 5% van de omzet dus voor twee jaar te worden uitgekeerd.
look and feel” zou moeten plaatsvinden. Dit was niet meer dan een terloopse opmerking waarbij niets is gezegd over omvang en kosten van de verbouwing. [eiser] heeft dit zo geïnterpreteerd dat hij niet hoefde te verbouwen als dat financieel niet haalbaar zou zijn. Dat een verbouwing niet haalbaar is, heeft [eiser] laten vaststellen door [naam 3] van het Vakcentrum Bedrijfsadvies. [eiser] heeft niet hoeven bedenken dat Blokker zou eisen dat hij door een verbouwing een verlieslatende onderneming zou moeten drijven. Subsidiair is [eiser] van mening dat Blokker redelijkerwijs niet van hem kan vergen dat hij zijn winkel voor een aanzienlijk bedrag verbouwt, aangezien hij de franchiseovereenkomst per april 2022 heeft beëindigd en Blokker er niet in is geïnteresseerd de winkel van [eiser] met een andere franchisenemer voort te zetten.
heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn geldvordering. Hij heeft het geld dringend nodig omdat hij elders in [woonplaats] een winkelruimte heeft gehuurd om ergens de kost mee te kunnen verdienen. Daar is sprake van een (nog) zeer lage omzet, aldus steeds [eiser] .
uitstelvan de verbouwing en niet over afstel. Overigens zijn ook in de franchiseovereenkomst aanknopingspunten te vinden dat [eiser] verplicht is aanwijzingen van Blokker op te volgen en dat hij zijn winkel
up to datemoet houden. In maart 2018 heeft [eiser] plotseling aangegeven dat hij niet overgaat tot verbouwing van zijn winkel (zie 2.9). Eind 2019 heeft [eiser] dit standpunt herhaald (zie 2.11). Hieruit mocht Blokker afleiden dat [eiser] in verzuim verkeerde. De opzegging van de franchiseovereenkomst door [eiser] tegen 2022 doorkruist zijn verplichting om te verbouwen niet. Blokker heeft daarom de samenwerking met [eiser] eenzijdig opgezegd per 30 juni 2020, met een beroep op de artikelen VII onder B en C van de franchiseovereenkomst. Dit is een regelmatige opzegging en alleen al om die reden kan van een schadevergoeding aan [eiser] geen sprake zijn.
€ 21.692,-.
4.De beoordeling
up to datemoet houden) zijn niet concreet genoeg om aan [eiser] een dure verbouwing te kunnen opleggen. Op 24 maart 2017, voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomst, hebben partijen gesproken over de wens van Blokker dat de winkel verbouwd moest worden. Hoe dit gesprek precies is verlopen kan niet worden vastgesteld. Uit de e-mails hierover, die op instigatie van [eiser] zijn opgesteld, kan weliswaar worden afgeleid dat Blokker enkel akkoord ging met uitstel van de verbouwing en niet met afstel, maar hierin is verder niets concreets opgenomen over bijvoorbeeld de kosten en de omvang (DNB of AiH-formule) van de verbouwing. Het is aan Blokker als franchisegever om ervoor zorg te dragen dat een verplichting als de onderhavige eenduidig wordt neergelegd in de franchiseovereenkomst dan wel op een andere wijze, te meer nu het hier gaat om een verplichting met verregaande financiële consequenties, terwijl Blokker wist dat de financiële mogelijkheden van [eiser] beperkt waren. Blokker is hierin tekortgeschoten. Voldoende aannemelijk is dan ook dat de bodemrechter zal oordelen dat de opzegging door Blokker van de franchiseovereenkomst tegen 30 juni 2020 onregelmatig heeft plaatsgevonden en dat zij op die grond schadeplichtig is. Dit voorshandse oordeel vindt steun in de (nieuwe) Franchisewet. De Franchisewet is weliswaar thans nog niet van kracht, maar daaruit (en uit de behandeling van die wet in het parlement) kan wel de – ook nu reeds geldende – algemene regel worden afgeleid dat een franchisegever zich als goed franchisegever jegens de franchisenemer dient te gedragen en vice versa. Franchisegever en franchisenemer hebben immers ook thans een (contractuele) relatie die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De Franchisewet geeft een nadere invulling van die redelijkheid en billijkheid. In de Franchisewet kan ook steun worden gevonden voor het uitgangspunt dat de franchisegever bij het aangaan van de franchiseovereenkomst aan de franchisenemer tijdig informatie geeft over zijn financiële positie, voor zover deze redelijkerwijs van belang is bij het sluiten van die overeenkomst. Hierbij is door de wetgever in de memorie van toelichting vastgelegd dat de franchiserelatie intrinsiek ongelijkwaardig is en dat dit tot onredelijke en onwenselijke situaties kan leiden voor de franchisenemer.