ECLI:NL:RBAMS:2020:4784

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
8107950 CV EXPL 19-21221
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De beëindiging van het medehuurderschap na echtscheiding en de gevolgen voor huurachterstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bouwinvest Dutch Institutional Residential Fund N.V. en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De kern van de zaak betreft de vraag of [gedaagde 2], de ex-echtgenote van [gedaagde 1], na hun echtscheiding nog steeds de status van medehuurder van de gehuurde woning kan behouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde 2] niet langer aan de voorwaarden voldoet om als medehuurder te worden aangemerkt, nu zij niet meer gehuwd is met [gedaagde 1]. Dit betekent dat de huurovereenkomst enkel tussen Bouwinvest en [gedaagde 1] voortduurt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een huurachterstand van € 856,20 was, die door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet voldoende was onderbouwd. De vordering van Bouwinvest tot betaling van deze huurachterstand is toegewezen. Daarnaast zijn ook buitengerechtelijke incassokosten en rente toegewezen. De rechtbank heeft de ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, omdat de achterstand mede te maken had met persoonlijke omstandigheden van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waaronder de echtscheiding en de coronamaatregelen.

De rechtbank heeft benadrukt dat, hoewel de huurachterstand is teruggebracht, de herhaalde wanprestatie in de toekomst kan leiden tot een andere beoordeling van de huurovereenkomst. De kosten van de procedure zijn voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De uitspraak is gedaan door kantonrechter mr. C.L.J.M. de Waal en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8107950 CV EXPL 19-21221
vonnis van: 21 september 2020
fno.: 438

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de naamloze vennootschap Bouwinvest Dutch Institutional Residential Fund N.V.

gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: Bouwinvest
gemachtigde: mr. J.A. van Emden
t e g e n

[gedaagde 1]

wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde 1]
gemachtigde: mr. M. Aynan
en

[gedaagde 2]

wonende te [woonplaats]
aan de zijde van gedaagde gevoegde partij
nader te noemen: [gedaagde 2]
gemachtigde: mr. D. Rezaie

VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In deze zaak is op 6 april 2020 een tussenvonnis gewezen. Daarbij is een mondelinge behandeling bepaald.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2020. Daaraan voorafgaande heeft Bouwinvest een recente specificatie overgelegd. Bouwinvest is verschenen bij mr. J.A. van Emden als haar gemachtigde. [gedaagde 1] is verschenen bij mr. M. Aynan als zijn gemachtigde. [gedaagde 2] is verschenen, vergezeld door haar dochter A. [gedaagde 2] en mr. D. Rezaie als haar gemachtigde.
Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Tijdens de mondelinge behandeling is bepaald dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij akte nadere stukken (betalingsbewijzen en echtscheidingsbeschikking) over kunnen leggen. Een dergelijke akte is niet genomen. Wel heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] op 27 augustus 2020 de beschikking d.d. 17 april 2019 van de rechtbank Amsterdam overgelegd betreffende de echtscheiding tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Daarna is vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Bouwinvest heeft tegen (uitsluitend) [gedaagde 1] een vordering ingesteld, gericht op ontbinding van de huurovereenkomst tussen Bouwinvest als verhuurder en [gedaagde 1] als huurder en op ontruiming van de gehuurde woning.
en [gedaagde 2] voeren aan dat [gedaagde 2] (nog steeds) medehuurster is van de woning op grond van artikel 7:266 BW. Zij woont reeds 18 jaar in de woning en voorgaande incassovorderingen waren steeds aan zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] gericht. Vanwege haar huwelijk met [gedaagde 1] is [gedaagde 2] wettelijk medehuurster geworden. Uit artikel 7:266 BW volgt dat [gedaagde 2] medehuurster blijft zolang zij hoofdverblijf heeft in het gehuurde, aan welke voorwaarde zij nog steeds voldoet, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Bouwinvest betwist dat [gedaagde 2] medehuurster is. Zij wijst daarbij op het feit dat het huwelijk blijkens de registratie in de Basisregistratie Personen per 26 juli 2019 door echtscheiding is ontbonden. Ook betwist Bouwinvest dat [gedaagde 2] (nog steeds) hoofdverblijf heeft in de gehuurde woning.
Omdat de vraag of [gedaagde 2] medehuurster is van de woning ook relevant is voor de beoordeling van de tegen [gedaagde 1] gerichte vorderingen, zal eerst daarop worden ingegaan. Tijdens de mondelinge behandeling was de echtscheidingsbeschikking niet beschikbaar en konden de gemachtigden van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen informatie verstrekken over de inhoud daarvan. Om die reden is bepaald dat die beschikking alsnog overgelegd diende te worden.
Uit de thans overgelegde beschikking blijkt het volgende. [gedaagde 2] heeft in de echtscheidingsprocedure tegen [gedaagde 1] als nevenvordering op grond van artikel 7:266 lid 5 BW verzocht om toewijzing van het huurrecht van de woning. [gedaagde 1] heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen dat verzoek. De rechtbank heeft het verzoek om toewijzing van het huurrecht aan [gedaagde 2] afgewezen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd (r.o. 2.11 van de beschikking): “
De rechtbank wil partijen er op wijzen dat – nu de man geen zelfstandig verzoek heeft gedaan om te bepalen dat hij huurder van de woonruime zal zijn – partijen nog immer beiden huurder van de woonruimte zijn.
Het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komt er op neer dat artikel 7:266 BW zo moet worden uitgelegd dat een persoon, die door een huwelijk met de huurder wettelijk medehuurder is geworden, die hoedanigheid behoudt zolang deze persoon hoofdverblijf heeft in het gehuurde, ook na ontbinding van het huwelijk. Bouwinvest betwist deze uitleg. Bij de beoordeling hiervan is het volgende van belang.
In artikel 7:266 BW worden twee voorwaarden genoemd waaraan iemand moet voldoen om medehuurder te zijn. De eerste is dat deze gehuwd moet zijn met (dan wel een geregistreerd partner moet zijn van) de huurder. De tweede voorwaarde is dat deze hoofdverblijf moet hebben in de gehuurde woning. Als gevolg van de echtscheiding voldoet [gedaagde 2] niet langer aan de eerste voorwaarde.
De bedoeling van het bepaalde in artikel 7:266 lid 5 BW is om de (gewezen) echtgenoot van de huurder niettemin aanspraak op de woning te laten houden (ook jegens de verhuurder) wanneer een verzoek van die echtgenoot tot toekenning van het huurrecht van de woning door de (echtscheidings-)rechter is toegewezen. Een dergelijk verzoek van [gedaagde 2] is in de echtscheidingsbeschikking echter uitdrukkelijk afgewezen.
Ook de wetsgeschiedenis geeft geen aanknopingspunten voor een uitleg zoals wordt bepleit door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Bij de invoering van titel 7.4 in het Burgerlijk Wetboek per 1 augustus 2003 is het bepaalde in het voordien geldende artikel 7A:1623g BW (vrijwel) ongewijzigd overgenomen in artikel 7:266 BW en is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Wel is toegevoegd dat de rechter het tijdstip bepaalt waarop bij toewijzing van een verzoek van de ene echtgenoot het huurrecht van de andere echtgenoot zal eindigen. Bij de totstandkoming van artikel 7A:1623g BW is echter uitdrukkelijk aan de orde gekomen dat het medehuurderschap van de echtgenoot van de huurder eindigt bij de scheiding, vergelijk Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 7-8:

De bepaling omtrent het medehuurderschap van de andere echtgenoot geeft de sleutel voor de regeling omtrent de toewijzing van de huurwoning na echtscheiding en na scheiding van tafel en bed. Het medehuurder-zijn van de echtgenoot moet na de echtscheiding uiteraard tot een einde komen. Doordat de rechter in het ontwerp de bevoegdheid krijgt, te bepalen wie van de echtgenoten verder huurder zal zijn, wordt tevens bereikt, dat die beslissing tegenover de verhuurder werkt.
9. Gelet op het voorgaande worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gevolgd in de door hen voorgestelde uitleg van artikel 7:266 BW. Als gevolg van de echtscheiding voldoet [gedaagde 2] niet langer aan een voorwaarde om wettelijk medehuurder te zijn, namelijk dat zij moet zijn gehuwd met de huurder. Op het moment dat de dagvaarding in de onderhavige procedure werd betekend was [gedaagde 2] geen medehuurder meer.
10. De opmerking in de echtscheidingsbeschikking als hiervoor onder 4. geciteerd, inhoudende dat partijen nog immer beiden huurder van de woonruimte zouden zijn, kan alleen juist zijn indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden contractuele (mede)huurder waren, dat wil zeggen indien zij de huurovereenkomst gezamenlijk als huurder zijn aangegaan. Nu Bouwinvest onbetwist heeft gesteld dat geen sprake is van contractuele medehuurderschap en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bovendien uitsluitend een beroep op artikel 7:266 BW hebben gedaan, moet er van uit worden gegaan dat uitsluitend [gedaagde 1] als huurder de huurovereenkomst is aangegaan. Daarin komt geen wijziging door de echtscheiding. [gedaagde 2] is nimmer huurder geweest en wordt dat evenmin door de echtscheidingsbeschikking.
11. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of [gedaagde 2] haar hoofdverblijf heeft in het gehuurde niet relevant is voor de beoordeling van de vorderingen tegen [gedaagde 1] . Ook als dat wel het geval is brengt dat geen wijziging in de situatie dat er geen rechtsverhouding (meer) bestaat tussen [gedaagde 2] en Bouwinvest en zal [gedaagde 2] slechts als lid van de huishouding (althans als behorende tot ‘de zijnen’) van [gedaagde 1] kunnen worden aangemerkt. Hetgeen partijen met betrekking tot het hoofdverblijf hebben opgemerkt zal daarom buiten beschouwing blijven.
12. De maandelijks verschuldigde huurtermijn bedroeg laatstelijk € 1.148,30. Blijkens de ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde specificatie bestond er op dat moment een huurachterstand van € 856,20, gerekend tot en met de huurtermijn voor augustus 2020. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerd dat alle vorderingen zouden zijn voldaan, althans dat meer betalingen zijn voldaan dan zijn vermeld in de specificatie van Bouwinvest. Zij konden daarover echter geen specifieke details verschaffen en ook geen betalingsbewijzen overleggen. Hoewel zij in de gelegenheid zijn gesteld om bij akte alsnog betalingsbewijzen over te leggen hebben zij dat nagelaten. Daardoor hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun betwisting van de juistheid van de specificatie van Bouwinvest onvoldoende onderbouwd, zodat van de juistheid daarvan zal worden ingegaan. De vordering betreffende betaling van de huurachterstand zal worden toegewezen tot een bedrag van € 856,20, zijnde de achterstand gerekend tot en met augustus 2020.
13. Ook de gevorderde rente is toewijsbaar, zij het dat bij gebrek aan nadere specificatie de gevorderde wettelijke rente ingaande 4 oktober 2019 zal worden toegewezen berekend over het toegewezen bedrag aan huurachterstand.
14. Aan de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst legt Bouwinvest tevens ten grondslag dat er sprake is van herhaalde wanprestatie, doordat veelvuldig de huurtermijnen niet of te laat worden betaald. Daarbij wijst zij op vier eerdere vonnissen waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn veroordeeld tot betaling van een huurachterstand, uitgesproken op 23 mei 2016, 7 oktober 2016, 3 augustus 2017 en 2 juli 2019. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in dit verband aangevoerd dat de tekortkoming een ontbinding niet rechtvaardigt. In het verleden zijn persoonlijke omstandigheden mede debet geweest aan het ontstaan van achterstanden. Inmiddels zijn de financiële en andere problemen opgelost. Het bedrijf van [gedaagde 1] is op zichzelf gezond. Dit bedrijf houdt zich bezig met de handel in elektrische fietsen. Deze komen uit Taiwan. Als gevolg van de coronamaatregelen heeft deze handel enige tijd stilgelegen, maar zij komt nu weer op gang, en zij zullen thans in staat zijn om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
15. Geoordeeld wordt als volgt. Hoewel de huurachterstand (€ 2.374,40 volgens de inleidende dagvaarding) na dagvaarding maar vóór de eerst dienende dag is teruggebracht tot minder dan een maandtermijn, is er niettemin sprake van ernstige tekortkomingen bestaande uit het gedurende een langere periode herhaaldelijk laten ontstaan van huurachterstanden, waardoor meerdere incassoprocedures noodzakelijk werden. In beginsel kan een ontbinding van de huurovereenkomst daardoor gerechtvaardigd zijn. In het onderhavige geval is echter voldoende aannemelijk dat de onderhavige achterstand mede te maken heeft gehad met persoonlijke omstandigheden (de echtscheiding in 2019 en een medische situatie van [gedaagde 2] ) die naar mag worden aangenomen thans tot het verleden behoren. Ook wordt rekening gehouden met het feit dat door onvoorziene omstandigheden (de coronamaatregelen) de financiële situatie van [gedaagde 1] tijdelijk is verslechterd en dat daardoor zijn mogelijkheden om de achterstand in te lopen tijdelijk niet aanwezig waren. Alles in aanmerking genomen wordt geoordeeld dat een ontbinding van de huurovereenkomst onder deze omstandigheden (net) niet gerechtvaardigd is, zodat de gevorderde ontbinding zal worden afgewezen.
16. [gedaagde 1] dient echter rekening te houden met de mogelijkheid dat in een volgend geval van huurachterstand zal worden geoordeeld dat – ongeacht de hoogte van de huurachterstand – het wederom laten ontstaan van een betalingsachterstand, na de achterstanden die in dit vonnis en in voorgaande vonnissen zijn toegewezen, wijst op het structureel niet nakomen van betalingsverplichtingen, en dat op grond daarvan de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning wel zullen worden toegewezen.
17. Bouwinvest vordert eveneens buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde 1] betwist deze verschuldigd te zijn omdat geen zogenoemde 14-dagen brief is verzonden althans door hem is ontvangen en ook omdat er geen buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, althans werkzaamheden waarvoor de proceskosten geen vergoeding vormen. Bouwinvest verwijst naar de wettelijke bepalingen, stelt dat zij wel een zogenoemde 14-dagen brief heeft verzonden en dat [gedaagde 1] de ontvangst daarvan ook heeft bevestigd door in reactie daarop een aantal betalingsbewijzen van huurtermijnen aan haar te zenden.
18. Geoordeeld wordt als volgt. Bouwinvest heeft een zogenoemde 14-dagen brief overgelegd, gedateerd 22 augustus 2019. Verder heeft zij overgelegd een e-mailbericht van [gedaagde 1] van 6 september 2019 waarin [gedaagde 1] bewijzen van betalingsopdrachten aan Bouwinvest heeft verzonden. Gelet op het korte tijdverloop tussen beide data en de inhoud van beide berichten ligt het voor de hand dat het e-mailbericht van [gedaagde 1] een reactie was van [gedaagde 1] op de 14-dagenbrief. Dat betekent dat het op de weg van [gedaagde 1] lag om, indien hij een andere reden had om bedoeld e-mailbericht te zenden, dit uiteen te zetten en met stukken te onderbouwen. Dit laatste is geheel achterwege gebleven. Daarom wordt er van uit gegaan dat het
e-mailbericht van [gedaagde 1] een reactie was op de 14-dagenbrief en dat deze dus door [gedaagde 1] is ontvangen. Daarmee is voldaan aan de eisen als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, zodat een bedrag aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen als na te melden.
19. Dit betekent dat de vorderingen worden toegewezen als hierna bepaald.
20. Gelet op de uitkomst in deze procedure zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van Bouwinvest, de kosten van het incident daarbij inbegrepen, met dien verstande dat de proceskosten in het incident zullen worden begroot op nihil omdat Bouwinvest daarvoor geen extra processtuk heeft behoeven in te dienen en de discussie in het incident voor haar is samengevallen met die in de hoofdzaak.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] om tegen bewijs van kwijting te betalen aan Bouwinvest:
€ 856,20 wegens huurachterstand gerekend tot en met de huurtermijn voor augustus 2020;
€ 430,95 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
€ 10,34 wegens rente, berekend tot 4 oktober 2019;
e wettelijke rente over € 856,20 met ingang van 4 oktober 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Bouwinvest tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 486,00
-kosten dagvaarding: € 103,06
-salaris gemachtigde: € 720,00
--------------
Totaal: € 1.309,06
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van
€ 60,00 aan nasalaris, alsmede tot betaling van een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving tot nakoming volledig aan dit vonnis hebben voldaan en betekening van het vonnis eerst na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden, een en ander, voor zover van toepassing, inclusief BTW;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.