ECLI:NL:RBAMS:2020:4694

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6039
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een zwaar inreisverbod en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 24 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een man van Marokkaanse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die tevens een inreisverbod van 10 jaar had opgelegd. Dit besluit volgde op een veroordeling van verzoeker voor huiselijk geweld en vernieling, gepleegd binnen een jaar na zijn rechtmatige verblijf in Nederland.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld via een SKYPE-verbinding op 18 september 2020. De rechter heeft de belangen van verzoeker afgewogen tegen de belangen van de openbare orde. Hoewel de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, oordeelde hij dat het inreisverbod van 10 jaar onvoldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten het bestreden besluit te schorsen, waardoor verzoeker zijn bezwaar in Nederland mag afwachten.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de staatssecretaris het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoeker moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6039
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: [naam] )
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: [naam] )

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker per 12 april 2019 ingetrokken. Verweerder heeft verzoeker daarbij een inreisverbod opgelegd van 10 jaar en bepaald dat verzoeker Nederland en de Europese Unie direct moet verlaten.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij zijn bezwaar hier mag afwachten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft hierop schriftelijk een reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek via een SKYPE verbinding op de zitting behandeld op 18 september 2020. Partijen hebben zich daar laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Het bestreden besluit
2.1
Verzoeker heeft sinds 19 april 2018 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ”. Dat is zijn levensgezel/echtgenote.
2.2
Verzoeker is op 13 juni 2019 door de politierechter veroordeeld voor huiselijk geweld en vernieling. Deze feiten zijn gepleegd op 12 april 2019. Aan verzoeker is een taakstraf opgelegd van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 28 juni 2019.
3. De onder 2.2 genoemde feiten zijn gepleegd binnen een jaar nadat verzoeker hier rechtmatig in Nederland verbleef. Het gaat hier om misdrijven. Daarom heeft verweerder, gelet op de opgelegde straf, met het bestreden besluit de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Uit dit artikel volgt dat indien bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar een misdrijf is gepleegd dat met een gevangenisstraf van zes jaar of minder is bedreigd, de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Ook heeft verweerder verzoeker een zwaar inreisverbod opgelegd van 10 jaar.
De beoordeling van het verzoek aan de hand van de aangevoerde gronden
4.1
Voor zover verzoeker inhoudelijk heeft bestreden dat het intrekken van de verblijfsvergunning niet terecht is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Aan de toepassingsvoorwaarden voor het intrekken van de verblijfsvergunning is voldaan. Verzoeker heeft hier nog maar kort verbleven en heeft binnen een jaar een misdrijf begaan. Uit artikel 3.86, tweede lid, van het Vb volgt dan dat verweerder de verblijfsvergunning mag intrekken. Het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde werkstraf bedraagt 20 uren. Op grond van artikel 3.86, zevende lid, sub a, onder 1ͦ , van het Vb wordt de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld indien die werkstraf niet naar behoren wordt verricht bij de berekening als bedoeld in het tweede lid betrokken. In dit geval betreft dat 10 dagen hechtenis. Dat is meer dan de één dag hechtenis die bij een dergelijke verblijfsduur al leidt tot intrekking. Verweerder heeft daar terecht laten meewegen dat huiselijk geweld grote impact heeft op slachtoffers en langdurige gevolgen kan hebben. Het belang van de openbare orde heeft verweerder zwaarder kunnen laten wegen.
4.2
Ten aanzien van verzoekers stelling dat een inreisverbod van tien jaren buitenproportioneel is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ter onderbouwing gewezen op artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb. Volgens dit laatste artikel bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, welke ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. Anders dan verzoeker aanvoert, mag verweerder kiezen voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd.
4.3
Dit neemt echter niet weg dat van een ernstige bedreiging van de openbare orde sprake moet zijn, alvorens het vijfde lid van dit artikel kan worden toegepast. Dit vergt aldus een nadere beoordeling door verweerder. Verzoeker is voor het huiselijk geweld en de vernieling veroordeeld tot een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel 20 uren subsidiair tien dagen hechtenis bedraagt. Verzoeker heeft die taakstraf voldaan. De enkele verwijzing van verweerder naar de veroordeling wegens een geweldsdelict, zeker als deze wordt vergeleken met de bepaling van het derde lid van artikel 6.5a van het Vb, volstaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet om aan te nemen dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Vooralsnog acht de voorzieningenrechter het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, onvoldoende gemotiveerd.
4.4
Daarom zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Dit betekent dat verzoeker de beslissing op zijn bezwaar hier in Nederland mag afwachten.
5. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt van € 178,-.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.