ECLI:NL:RBAMS:2020:4644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
13/751554-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 16 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, België. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 2 juli 2020 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met internationale drugshandel. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten zoals vermeld in het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de omschrijving van de feiten te vaag was en dat het specialiteitsbeginsel niet gewaarborgd was. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de overlevering kon plaatsvinden.

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door de Belgische autoriteiten was gegeven, dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou mogen ondergaan indien hij in België tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden veroordeeld. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor overlevering was voldaan en dat er geen weigeringsgronden waren die zich tegen de overlevering verzetten. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante artikelen van de Overleveringswet en de Opiumwet heeft toegepast. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751554-20
RK nummer: 20/3218
Datum uitspraak: 16 september 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 juni 2020 door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 26 juni 2020, uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, met kenmerk: 2018/139.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de omschrijving van de feiten tekortschiet. Er worden vele transporten en pleegplaatsen genoemd waardoor de omschrijving te breed en vaag wordt. Het specialiteitsbeginsel is onvoldoende gewaarborgd, nu niet goed gecontroleerd kan worden voor welke feiten de overlevering wordt verzocht.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt dat de opgeëiste persoon – kort gezegd – wordt verdacht te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie (als lid dan wel leider van die organisatie) die zich in de periode van januari 2017 tot 26 juni 2020 heeft beziggehouden met internationale drugshandel (invoer, uitvoer, verkoop) door middel van meerdere drugstransporten van en naar verschillende plaatsen en landen zoals genoemd in onderdeel e) van het EAB. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat met de omschrijving in het EAB – mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van een strafrechtelijke vervolging terwijl het onderzoek nog niet is afgerond – voldoende duidelijk is voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Ook overigens voldoet de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB aan de hiervoor genoemde vereisten. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het dossier volgt dat op de feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Federaal Magistraatbij het
federal prosecutor’s officeheeft op 5 augustus 2020 de volgende garantie gegeven:
The federal prosecutor office of Belgium gives the guarantee in case [opgeëiste persoon] is sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Belgium after the surrender, he will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands.
My office gives the guarantee of return.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid van de Opiumwet

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • bewijsmateriaal bevindt zich in België;
  • verdovende middelen zijn in België ingevoerd;
  • verdovende middelen zijn in België in beslag genomen;
  • medeverdachten zijn bekend in België.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat sprake is van strafvervolging in Nederland voor feiten die overeenkomen met de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding zodat nader kan worden onderzocht of sprake is van strafvervolging in Nederland. Van een Nederlandse politieagent heeft de raadsman vernomen dat de opgeëiste persoon verdachte is in een Nederlands onderzoek naar – onder meer – de invoer van verdovende middelen/cocaïne/heroïne en/of strafbare voorbereidingshandelingen. Uit de toelichting in het EAB blijkt dat het onder meer gaat om een transport van heroïne op 4 juni 2018 dat zou worden uitgevoerd naar Breda. In de omschrijving komt tevens meermalen Nederland voor alwaar kennelijk opsporingsmethoden (op verzoek van België) zijn uitgevoerd. Ook wordt gesproken over Rotterdam. Ondanks verzoeken daartoe, heeft de raadsman geen uitleg gekregen van het Nederlandse OM omtrent het Nederlandse onderzoek, dan wel de Nederlandse strafvervolging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van strafvervolging in Nederland geen sprake is. Er is wel sprake van een strafrechtelijk onderzoek. De officier van justitie heeft gewezen op een zeer recent, ‘schoon’ uittreksel van de justitiële documentatie, waaruit kan worden afgeleid dat er geen openstaande zaak in Nederland is. Ook heeft de officier van justitie aangegeven contact te hebben gehad met de zaaksofficier van justitie in het Nederlandse onderzoek. Hieruit is duidelijk geworden dat het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek niet hetzelfde beoogt als het EAB en dat van een vervolging in Nederland geen sprake is, noch van een beslissing tot vervolging. De officier van justitie kan hieromtrent – als de rechtbank dit wenst – een e-mail van de zaaksofficier van justitie overleggen.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW wordt overlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is. Op basis van de beschikbare informatie, zoals blijkt uit het dossier en uit hetgeen de raadsman en de officier van justitie hebben aangedragen, concludeert de rechtbank dat niet gebleken is van een strafvervolging in Nederland van de opgeëiste persoon, nog daargelaten of het Nederlandse opsporingsonderzoek betrekking heeft op (deels) dezelfde feiten als waarvoor de overlevering wordt verzocht. Dat betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW zich niet voordoet. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding hieromtrent nader onderzoek te doen. Het subsidiaire aanhoudingsverzoek wordt daarom afgewezen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 10 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, België.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 september 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.