ECLI:NL:RBAMS:2020:4640

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
13/161690-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en bedreiging met mes in Amsterdam

Op 22 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 50-jarige man die op 5 juli 2019 in de Warmoesstraat in Amsterdam een 29-jarige man heeft doodgestoken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte raad, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord, maar dat doodslag wel bewezen kon worden. De verdachte had eerder op dezelfde dag ook een man in Almere bedreigd zonder duidelijke aanleiding. Tijdens de zitting op 8 september 2020 was de verdachte aanwezig, maar hij weigerde te verklaren. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met opzet het slachtoffer had gedood door hem met een mes in de borst te steken. De bedreiging van een andere man met een mes werd ook bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte lijdt aan een psychische stoornis, maar niet volledig ontoerekeningsvatbaar was. De rechtbank legde de TBS-maatregel op om herhaling van geweldsdelicten te voorkomen. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/161690-19
Datum uitspraak: 22 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in “ [naam] ” te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 8 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W.J. de Graaf en van wat verdachtes raadsman mr. N.M. van Wersch naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze raadsman in een eerder stadium van de procedure toegewezen op grond van artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat de rechtbank verdachte niet in staat achtte zijn belangen behoorlijk te behartigen. Daarmee was verdachte op grond van artikel 509d en 495a lid 1 Sv verplicht te verschijnen. De rechtbank heeft daartoe een bevel tot medebrenging afgegeven. Verdachte was in de zittingszaal aanwezig, maar hij heeft niets gezegd en heeft vragen niet beantwoord. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de deskundige, psychiater M.J. van Haaren, en van wat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en hun advocaat, mr. R.A. Korver, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er van beschuldigd dat hij op 5 juli 2019 in Amsterdam [slachtoffer 1] heeft gedood (feit 1). Dit is ten laste gelegd als moord. Als moord niet kan worden bewezen dan wordt verdachte beschuldigd van doodslag.
Daarnaast is ten laste gelegd dat hij op 5 juli 2019 in Almere [slachtoffer 2] heeft bedreigd (feit 2).
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in
bijlage Ibij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Feiten en omstandigheden
Op de camerabeelden in het dossier, die op de zitting bekeken zijn en beschreven zijn in processen-verbaal, is de confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer op 5 juli 2019 vastgelegd. Op de beelden is te zien dat verdachte op [slachtoffer 1] afrent en hem ter hoogte van zijn borst in het lichaam steekt, even later instort en op de grond valt. [slachtoffer 1] overlijdt later die dag aan de door verdachte veroorzaakte verwondingen (feit 1).
Een aantal dagen later doet een buurman van verdachte aangifte van een bedreiging door verdachte eerder op dezelfde dag (feit 2).
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord omdat geen sprake is van voorbedachte raad, maar dat doodslag van [slachtoffer 1] wel bewezen kan worden. Ook de bedreiging van feit 2 kan worden bewezen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat verdachte van moord moet worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is van voorbedachte raad. Over het bewijs van doodslag en de bedreiging van feit 2
voert de verdediging geen verweer.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak moord en veroordeling doodslag [slachtoffer 1] (feit 1)
Verdachte wordt vrijgesproken van moord omdat voorbedachte raad niet kan worden vastgesteld. De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte een plan had gemaakt om [slachtoffer 1] te doden en ook niet op welk moment verdachte het besluit heeft genomen [slachtoffer 1] te doden. Verdachte heeft geen verklaring afgelegd. Uit de camerabeelden en verklaringen van getuigen blijkt niet dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
De rechtbank stelt vast dat verdachte [slachtoffer 1] met een mes in de borst heeft gestoken en dat [slachtoffer 1] aan de daardoor veroorzaakte verwondingen is overleden. Door met kracht met een mes in de borststreek van [slachtoffer 1] te steken heeft verdachte de kennelijke opzet gehad om [slachtoffer 1] te doden. Verdachte heeft zelf niet willen verklaren over de beschuldiging.
Veroordeling bedreiging [slachtoffer 2] (feit 2)
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 2] met de dood heeft bedreigd door een mes naar hem te richten en “Kom maar, kom maar” te roepen. De aangifte van [slachtoffer 2] wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] .

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
1.
op 5 juli 2019 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer 1] met een mes in de borst gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
op 5 juli 2019 te Almere [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes aan die [slachtoffer 2] getoond en heeft hij daarbij opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: ”Kom maar”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt dat verdachte een beroep op putatief noodweer of noodweerexces toekomt, omdat uit een onderschept telefoongesprek blijkt dat verdachte in zijn beleving werd aangevallen of in ieder geval dacht dat er sprake was van een dreigende aanval. Verdachte is in zijn karakter wantrouwend en voelt zich snel aangevallen, zodat het goed voorstelbaar is dat verdachte in die veronderstelling verkeerde. Verdachte heeft niet verklaard over de hevige gemoedsbeweging maar uit de telefoongesprekken volgt dat hij dacht dat hij in een levensbedreigende situatie was beland en dan is de hevige gemoedsbeweging een gegeven.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
Er is geen sprake geweest van een situatie waarin verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte valt [slachtoffer 1] aan en gebruikt fors geweld zonder enige aanleiding of aanranding van de kant van [slachtoffer 1] .
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Onder bijzondere omstandigheden kan een strafbaar feit of de pleger daarvan toch niet strafbaar zijn. Zo’n situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als verdediging noodzakelijk is omdat iemand wordt aangevallen (noodweer) of als iemand in die verdediging doorschiet door een hevige gemoedsbeweging (noodweerexces). Ook als iemand zich verdedigt omdat hij denkt dat hij wordt aangevallen en dat ook mocht denken, terwijl dat niet zo is (putatief noodweer) en als hij in die situatie door een hevige gemoedsbeweging doorschiet in die verdediging (putatief noodweerexces), kan het zijn dat het feit of de dader niet strafbaar is. Voor putatief noodweer(exces) geldt als criterium dat een redelijk handelende andere persoon die in een vergelijkbare situatie verkeerde ook gedacht zou hebben dat hij werd aangevallen.
Op de beelden is te zien dat verdachte door de Warmoesstraat in Amsterdam loopt. Het latere slachtoffer, [slachtoffer 1] , fietst langs verdachte. Verdachte en [slachtoffer 1] maken contact. [slachtoffer 1] zet zijn fiets weg. Verdachte beweegt zijn handen naar zijn broek. [slachtoffer 1] loopt richting verdachte en verdachte rent richting [slachtoffer 1] . Verdachte maakt een steekbeweging richting [slachtoffer 1] . Verdachte heeft een mes in zijn hand. [slachtoffer 1] stapt naar achteren en doet zijn rugtas af. Verdachte rent weer op [slachtoffer 1] af. [slachtoffer 1] gooit zijn rugtas richting verdachte. Verdachte maakt een steekbeweging. Verdachte rent weer op [slachtoffer 1] af en steekt hem ter hoogte van zijn borst in het lichaam. Beiden stappen naar achter. [slachtoffer 1] loopt weg. Verdachte loopt achter hem aan. Een man komt tussen beiden staan, spreekt tegen verdachte en verdachte loopt uit beeld. [slachtoffer 1] stort in en valt op de grond.
De rechtbank vindt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de veronderstelling was dat hij op zo’n manier werd aangevallen dat hij zichzelf moest verdedigen. De advocaat van verdachte, die niet met verdachte heeft kunnen spreken omdat verdachte geen advocaat wilde, stoelt zijn verweer op het telefoongesprek tussen verdachte en zijn moeder waarin verdachte lijkt te zeggen dat [slachtoffer 1] hem zou hebben bedreigd en daarbij naar zijn tas zou hebben gegrepen. Verdachte heeft hierover niets verklaard bij de politie of tijdens de zitting. Bij de rechter-commissaris zegt hij daarover slechts dat op de beelden te zien is dat verdachte een beweging maakt en dat op dat moment [slachtoffer 1] naar hem toe komt met iets zwarts in de hand. Het verweer heeft onvoldoende feitelijke onderbouwing gekregen. Alleen al daarom wijst de rechtbank het af. De beelden en de getuigen bieden bovendien geen ondersteuning voor de lezing van de verdediging. De vermoedelijke psychische gesteldheid van verdachte maakt dit niet anders. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een redelijk handelend andere persoon in een vergelijkbare situatie ook gedacht zou hebben dat hij werd aangevallen. Het beroep op putatief noodweer en putatief noodweerexces wordt verworpen. De psychische gesteldheid van verdachte zal worden betrokken bij de vraag in hoeverre het gebeurde aan verdachte kan worden toegerekend.
Daarmee zijn de bewezen geachte feiten volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank oordeelt verder dat verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is. Het oordeel over de mate van (on)toerekeningsvatbaarheid zal hieronder nader toegelicht worden in paragraaf 7.3.2, samen met de bespreking van de rapportages die over verdachte zijn uitgebracht. Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte helemaal uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. Daarnaast moet aan verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt dat de mate waarin de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend niet kan worden vastgesteld. De conclusie zou dan moeten zijn dat verdachte toerekeningsvatbaar is, waardoor met het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf volstaan kan worden. Als de rechtbank de verdediging hier niet in volgt dan zou verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moeten worden verklaard en alleen een TBS-maatregel moeten worden opgelegd. Als de rechtbank ook daar niet in meegaat, is verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar en zou de gevangenisstraf die naast een TBS-maatregel wordt opgelegd beperkt moeten blijven tot de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1
Motivering van de op te leggen gevangenisstraf
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten en omstandigheden waaronder begaan
Verdachte heeft [slachtoffer 1] om het leven gebracht door hem te steken met een mes. Daarmee is een einde gekomen aan het leven van een jonge man die nog een hele toekomst voor zich had. Ook is de familie van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. De moeder en zus van [slachtoffer 1] hebben op de zitting gebruik gemaakt van hun spreekrecht en brachten daarin het vreselijke verdriet en het gemis dat zij ervaren onder woorden. Ook alle anderen met wie [slachtoffer 1] een band had, dragen dit verlies mee. Dat verlies kan niet meer ongedaan gemaakt worden.
Verdachte heeft dit feit midden op de dag gepleegd, in een straat in het centrum van Amsterdam waar het op dat moment erg druk was met winkelend publiek. Aanwezigen hebben het steekincident gezien en er waren veel mensen die [slachtoffer 1] gewond op straat hebben zien liggen. Deze mensen zijn ongevraagd geconfronteerd met heftig geweld, wat ongetwijfeld op hen grote impact heeft gehad. Hoewel de gevolgen minder groot zijn dan bij de dood van [slachtoffer 1] , is de bedreiging met een mes van de buurman van verdachte voor die buurman en de getuigen ook schokkend geweest.
Persoon van verdachte
Verdachte heeft geen verklaring afgelegd en heeft geen inzicht getoond in hoe hij tot dit geweld is gekomen. Het baart de rechtbank zorgen dat verdachte tijdens de behandeling van de zaak op de zitting van 8 september 2020 geen enkele reactie heeft gegeven op wat besproken werd. De rechtbank en de nabestaanden hebben daardoor geen antwoord gekregen op vragen over het hoe en waarom van zijn daad en waarom juist [slachtoffer 1] hiervan het slachtoffer werd. Ook heeft de rechtbank geen beeld gekregen van hoe verdachte over zijn handelen denkt en of hij enig besef heeft hoeveel leed hij heeft veroorzaakt.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte al meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee.
De rechtbank betrekt bij de hoogte van de straf ook de vergelding van het leed dat verdachte heeft aangedaan. Daarnaast vindt de rechtbank dat de maatschappij richting de toekomst voor een ruime periode beschermd moet worden tegen dit geweld van verdachte. Ook dient van de straf een algemene preventieve werking uit te gaan.
Gelet op de ernst en de gevolgen van met name de doodslag en het strafblad van verdachte is een lange gevangenisstraf op zijn plaats. Zoals hierna wordt toegelicht vindt de rechtbank het ook noodzakelijk om aan verdachte een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft de rechtbank daarmee rekening gehouden.
7.3.2
Motivering van de op te leggen TBS-maatregel met dwangverpleging
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd als is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Ook moet op het gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van vier jaar of meer staan en moet kort gezegd de veiligheid eisen dat TBS noodzakelijk is. Als sprake is van groot herhalingsgevaar kan de rechtbank bepalen dat de verdachte zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van TBS is daarnaast vereist dat de rechter beschikt over een advies van minimaal twee gedragsdeskundigen met een verschillende achtergrond, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 Sr).
Rapporten
Over verdachte zijn in 2012 en nu rapporten opgesteld: een Pro-Justitia-rapport van psycholoog J.M. Oudejans van 10 mei 2012 en een Pro-Justitia-rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 12 juni 2020 van psycholoog G.M. Jansen en psychiater M.J. van Haaren.
Uit het rapport van psycholoog Oudejans uit 2012 blijkt dat verdachte beperkt in gesprek wilde gaan. De psycholoog concludeerde dat verdachte leed aan een zogeheten niet anders omschreven persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken.
Uit het rapport van het PBC blijkt dat verdachte van 22 januari 2020 tot 4 maart 2020 opgenomen was in het PBC. Hij verbleef op een speciaal ingerichte afdeling voor moeilijk onderzoekbare verdachten, omdat hij voor zijn komst duidelijk had gemaakt niet te willen meewerken aan het onderzoek. Doordat verdachte bijna niet in gesprek ging met de psychiater en psycholoog, hebben zij nauwelijks informatie uit die gesprekken kunnen verwerken in hun rapport. Ook heeft verdachte niet meegewerkt aan test-, neuropsychologisch en medisch onderzoek.
Psycholoog Jansen concludeert op basis van het beperkte onderzoek dat sprake is van een psychische stoornis, waarvan aard, omvang en ernst niet duidelijk zijn. Verdachte heeft grote moeite om zijn agressie onder controle te houden. Vanaf jonge leeftijd heeft verdachte een spoor van geweld tegen bekenden en onbekenden achtergelaten. Eerder leek hij dat geweld vooral te gebruiken om iets gedaan te krijgen, maar de laatste jaren valt op dat verdachte binnen en buiten relaties zonder aanleiding ruzies heeft en dat hij vaker uit het niets geweld gebruikt. Het is onduidelijk waar de agressie vandaan komt en waarom verdachte geweld gebruikt. In het PBC heeft verdachte zich niet agressief gedragen. Daar geldt een vaste structuur en had hij de mogelijkheid zich terug te trekken. Hoewel de psycholoog niet weet hoe verdachte op alle levensgebieden functioneert, concludeert hij op basis van de beschikbare informatie wel dat hij al lange tijd maatschappelijk niet goed lijkt te functioneren. In de gevangenis werd hij aanvankelijk beschreven als een antisociale, manipulerende man die overwicht heeft op anderen. In de loop van de tijd ontstaat het beeld van een psychisch instabiele man die zich veel terugtrekt, oninvoelbaar is, zorg mijdt en toenemend tot plotselinge dreiging en agressie komt. Er zijn aanwijzingen voor een verslechtering van zijn lichamelijke en psychische situatie gedurende de afgelopen jaren.
Psychiater Van Haaren schrijft dat verdachte vanaf 13-jarige leeftijd antisociaal gedrag vertoont en dat hij op 15-jarige leeftijd wordt veroordeeld voor een mishandeling. Erna volgen veroordelingen voor diefstallen, vaak met geweld. Als volwassene bouwt verdachte een lang strafblad op, met veel geweldsincidenten. Eerst gebruikt hij geweld jarenlang om een doel te bereiken, maar later is steeds vaker sprake van geweld in reactie op iemand anders. Verdachte gebruikte geweld tegen naasten maar ook tegen hulpverleners of politie en de laatste jaren heeft hij ook buurtbewoners bedreigd. Verdachte wordt steeds vaker en heftiger gewelddadig, in woorden en daden. Tijdens het onderzoek vallen denkstoornissen op, ook over zijn lichamelijke problemen en justitie. De psychiater vermoedt dat verdachte zowel lichamelijk als psychisch achteruit is gegaan. De psychiater meent dat, ondanks het beperkte onderzoek, wel kan worden vastgesteld dat in elk geval sprake is van een gebrekkige ontwikkeling, een ziekelijke stoornis of een combinatie van beide. Meer specifiek kan zij het niet duiden.
De rapporteurs concluderen samen dat ondanks de beperkingen van het onderzoek bij verdachte kan worden gesproken van een psychische stoornis. Gezien het chronische beloop van de lang bestaande problematiek menen zij dat de niet nader gespecificeerde psychische stoornis ook aanwezig was toen de strafbare feiten werden gepleegd. Door de beperkingen van het onderzoek en de beperkt beschikbare informatie is het voor de rapporteurs niet mogelijk een uitspraak te doen over de eventuele invloed van verdachtes pathologie op de ten laste gelegde feiten en om die reden geven zij geen advies aan de rechtbank over de mate van toerekenen.
De rapporteurs hebben het herhalingsgevaar op basis van algemene factoren met een taxatie-instrument (HCR-20) ingeschat. Verdachte scoort vooral hoog op het basisrisico, maar ook als hij vast zit, wordt het risico hoog geschat vanwege geweld tegen onder andere gevangenisbewaarders. Uit taxatielijst SAPROF (in kaart brengen van beschermende factoren voor gewelddadig gedrag) blijkt dat verdachte afhankelijk is van bescherming van buitenaf. Het herhalingsgevaar is volgens de rapporteurs statistisch gezien hoog, waarbij zij benadrukken dat die score niet op verdachte als individu is toegesneden. Hierdoor is moeilijk te voorspellen wanneer, hoe en waarom verdachte tot agressie zal overgaan, maar de rapporteurs zijn hier, gelet op de geschiedenis van eerder gewelddadig gedrag, niet gerust op.
De rapporteurs kunnen vanwege de genoemde beperkingen geen advies uitbrengen voor een behandeling in een strafrechtelijk kader ter vermindering van herhaling. Als de rechtbank een behandeling van verdachte binnen het strafrechtelijk kader noodzakelijk vindt, kan die behandeling alleen in een hoog beveiligde setting en binnen een gedwongen kader plaatsvinden. Een behandeling als voorwaardelijke straf wordt als niet haalbaar ingeschat, gelet op het als hoog ingeschatte risico op geweldsincidenten in combinatie met een gebrek aan ziektebesef, een zorg mijdende houding en het mislukken van eerdere voorwaardelijke trajecten. Op de zitting van 8 september 2020 heeft psychiater Van Haaren gezegd dat waar in het rapport wordt gesproken over een behandeling in een hoog beveiligde setting en binnen een gedwongen kader een TBS-maatregel met dwangverpleging wordt bedoeld.
Oordeel van de rechtbank
Psychische stoornis
De rechtbank is van oordeel dat het PBC-rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de deskundigen een gemotiveerde beschrijving hebben gegeven van de problemen van verdachte. De rechtbank stelt op grond van het PBC-rapport, het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat sprake is van in ernst toenemende geweldsdelicten, en wat verder over de persoon van verdachte uit de rapporten is gebleken, vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een psychische stoornis bestond.
Toerekenbaarheid
De psychiater en psycholoog hebben niet geadviseerd over de mate van (on)toerekeningsvatbaarheid. Zij hebben geconcludeerd dat sprake is van een psychische stoornis. De rechtbank neemt die conclusie over. De rechtbank zal zelf een oordeel geven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Verdachte heeft niet willen vertellen waarom hij [slachtoffer 1] heeft gedood en zijn buurman heeft bedreigd. Op de camerabeelden van voordat [slachtoffer 1] wordt neergestoken, ziet de rechtbank een afwijkende lichaamshouding van verdachte (hij loopt met zijn armen van zijn lichaam af, waarbij hij in het voorbijgaan ook een schijnbaar willekeurige persoon met zijn arm raakt). De buurman zegt in zijn aangifte van bedreiging dat verdachte tijdens de bedreiging precies zo een houding had aangenomen als aangever op de beelden van feit 1 had gezien. De rechtbank vindt het op basis van de beelden, de verklaringen van getuigen en het PBC-rapport aannemelijk dat de stoornis het handelen van verdachte heeft beïnvloed. Verdachte was daardoor niet geheel vrij in zijn gedragskeuzes en gedragingen toen hij de strafbare feiten pleegde. De mate waarin de stoornis heeft doorgewerkt in het handelen van verdachte kan de rechtbank niet precies vaststellen. De rechtbank acht verdachte in ieder geval enigszins verminderd toerekeningsvatbaar toen hij [slachtoffer 1] heeft gedood en zijn buurman heeft bedreigd.
Recidiverisico en TBS-maatregel met dwangverpleging
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of - ter bescherming van de maatschappij - een TBS-maatregel met dwangverpleging aangewezen is. De rechtbank vindt van wel.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] gedood en [slachtoffer 2] bedreigd. Verdachte is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten. In het PBC-rapport staat dat verdachte in de loop van de tijd meer en ernstiger geweld is gaan gebruiken. Uit dat rapport blijkt ook dat verdachte leed aan een psychische stoornis toen de doodslag en bedreiging plaatsvonden, dat het herhalingsgevaar als hoog wordt ingeschat en dat verdachte niet het besef heeft dat hij ziek is. De rechtbank vindt dat verdachte een gevaar is voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, en dat de behandeling van zijn stoornis noodzakelijk is om herhaling van een ernstig geweldsdelict te voorkomen. De rechtbank vindt het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren. Voor de doodslag en bedreiging kan de rechtbank juridisch gezien ook TBS met dwangverpleging opleggen.
De rechtbank legt daarom de maatregel van TBS met dwangverpleging op. De rechtbank heeft er geen vertrouwen in dat verdachte voldoende en veilig kan worden behandeld als TBS met voorwaarden wordt opgelegd. De rechtbank baseert dat oordeel op de inhoud van het PBC-rapport en de toelichting van psychiater Van Haaren tijdens de zitting.
De rechtbank legt de TBS-maatregel onder meer op voor doodslag. Dat is een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Op grond van artikel 38e Sr kan de TBS daarom langer dan vier jaar duren en wordt deze niet gemaximeerd.
De TBS met dwangverpleging zal ingaan op het moment dat tweederde van de gevangenisstraf is ondergaan.
De rechtbank legt aan verdachte, ook gelet op wat in soortgelijke zaken is opgelegd, een gevangenisstraf van acht jaar op.

8.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1: goednummer 5774695: 2 STK Schoenen, Nike, merk: Zwart;
2: goednummer 5774496: 2 STK Sok, Zwart;
3: goednummer 5774497: 1 STK Shirt, Zwart;
4: goednummer 5774498: 1 STK Broek, Zwart;
5: goednummer 5774505: 1 STK Mes;
6: goednummer 5774509: 1 STK Mes, Zwart;
7: goednummer 5774511: 1 STK Zak, Bruin;
8: goednummer 5774513: 1 STK Tas, Zwart.
De heuptas (voorwerp 8) behoort aan verdachte toe. Omdat met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurd verklaard.
Omdat verdachte het los aangetroffen mes (voorwerp 5) heeft gebruikt bij de doodslag en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer. Ook een ander bij verdachte in de heuptas aangetroffen mes (voorwerp 6) wordt onttrokken aan het verkeer, omdat het is aangetroffen in dit onderzoek, verdachte daarmee een soortelijk misdrijf kan plegen en het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang.
Van de voorwerpen 1 tot en met 4 (kleding en schoenen) kan de rechtbank niet vaststellen dat er een relatie bestaat tussen de doodslag of bedreiging en de voorwerpen. Deze voorwerpen moeten daarom aan verdachte worden teruggegeven.
Van de bruine zak (voorwerp 7) kan de rechtbank ook niet vaststellen dat er een relatie bestaat tussen de doodslag of bedreiging en het voorwerp. Dit voorwerp moet worden bewaard voor de rechthebbende.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1
De vorderingen
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , moeder van overledene, vordert € 6.558,32 aan vergoeding van materiële schade en € 32.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , stiefvader van overledene, vordert € 32.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , zus van overledene, vordert € 179,99 aan vergoeding van materiële schade en € 32.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat voor alle drie de nabestaanden het materiële deel van de vordering en de vergoeding voor shockschade kan worden toegewezen.
Verder kan de gevraagde vergoeding voor affectieschade worden toegewezen aan [benadeelde partij 1] als moeder en aan [benadeelde partij 3] als stiefvader, omdat bij die laatste sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in de wetgeving en wetgevingsgeschiedenis. [benadeelde partij 3] is vanaf de jeugd van [slachtoffer 1] een vaderfiguur voor hem geweest. [benadeelde partij 2] kan geen aanspraak maken op affectieschade. Broers en zussen komen hier volgens de wetgeving niet voor in aanmerking, tenzij er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. Om juridische redenen is affectieschade hier niet aan de orde, ondanks het feit dat broer en zus een hechte, bijzondere band hadden.
9.3
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de vorderingen die gaan over shockschade en de vorderingen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] af te wijzen. Ook de toekomstige kosten moeten worden afgewezen. Omdat niet te verwachten is dat verdachte zoveel geld kan betalen, vraagt de raadsman geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen of de daaraan gekoppelde gijzeling te beperken tot één dag.
9.4
Oordeel van de rechtbank
Uit de wet (artikelen 51f en 361 Sv) volgt dat alleen diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces schade kan vragen. Daarop geldt een uitzondering als diegene is overleden door dat strafbare feit. In dat geval kunnen nabestaanden en naasten zich voegen in de strafprocedure en schadevergoeding vragen. De schade waarvoor vergoeding mogelijk is, beperkt zich tot kort gezegd de kosten voor de begrafenis, schade vanwege het wegvallen van het inkomen van degene die is overleden, affectieschade, shockschade en de schade die je als erfgenaam kunt vragen.
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet van onder meer het overlijden van een naaste. In de wet (artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Hieronder vallen onder andere ouders, kinderen, partners en zorgrelaties. Andere naasten kunnen een beroep doen op de hardheidsclausule. Als zij op het moment van het overlijden in een zodanige nauwe relatie tot de overledene stonden, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat zij als naaste aanspraak hebben op de vergoeding van affectieschade. Dat is een uitzondering die in de rechtspraak strikt wordt toegepast. Vergoeding van affectieschade heeft een erkennings- en genoegdoeningsfunctie. Het gaat om min of meer vaste bedragen per categorie naasten, die de wetgever heeft vastgesteld.
Een vordering tot vergoeding van shockschade moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad. Bij shockschade gaat het om schade van de benadeelde partij zelf bij wie door het zien van een ernstige gebeurtenis of vanwege de directe confrontatie van de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok ontstaat, waardoor diegene geestelijk letsel krijgt. Dat geestelijk letsel zal zich vooral kunnen voordoen als iemand in een nauwe relatie staat met degene die bij het ongeval is gedood of gewond is geraakt. In de rechtspraak worden de voorwaarden om shockschade te vergoeden strikt toegepast.
9.4.1
[benadeelde partij 1]
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat aan [benadeelde partij 1] door de doodslag rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De begrafeniskosten komen voor vergoeding in aanmerking. [benadeelde partij 1] heeft gevraagd de kosten voor vliegtickets voor het begraven van de urn van [slachtoffer 1] op Curaçao te vergoeden. Dit zijn kosten die naar het oordeel van de rechtbank zozeer met de begrafenis samenhangen dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende onderbouwd.
De rechtbank verklaart [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover die gaat over de (toekomstige) medische kosten en parkeer- en reiskosten voor de behandeling van benadeelde partij en haar dochter, omdat deze kosten volgens de wet niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het zijn geen kosten voor de begrafenis, kosten vanwege het wegvallen van het inkomen van de overledene, affectieschade, shockschade of de schade die je als erfgenaam kunt vragen.
De rechtbank wijst de vordering voor zover die gaat over reis- en parkeerkosten voor de strafzaak af. Die vallen onder proceskosten en deze kosten zijn niet toewijsbaar, omdat [benadeelde partij 1] op de zitting is bijgestaan door een advocaat. Dit volgt uit de artikelen 238 lid 1 en 2 artikel 239 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De conclusie is dat de rechtbank de vordering tot vergoeding van materiële schade toewijst voor € 4.580,36, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 5 juli 2019.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat aan [benadeelde partij 1] door de doodslag affectieschade is toegebracht. Ouders worden expliciet genoemd in artikel 6:108 lid 4 BW. Omdat [benadeelde partij 1] de moeder van de overledene is, wijst de rechtbank dit deel van de vordering toe tot een bedrag van
€ 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat het strafbare feit is gepleegd, 5 juli 2019.
Shockschade
[benadeelde partij 1] is na het overlijden van haar zoon onder meer geconfronteerd met het feit dat beelden van het misdrijf op internet circuleerden en dat zij ongevraagd in gesprekken hierover betrokken werd. Hoewel zij de beelden niet zelf heeft gezien, vormde zij door deze diverse indirecte confrontaties zelf een beeld van het gebeurde. Ook was het schokkend voor haar hoe haar zoon in de media werd neergezet.
De rechtbank erkent zonder meer dat de gevolgen van het gewelddadige overlijden van [slachtoffer 1] voor zijn nabestaanden zeer ingrijpend zijn en dat dit heeft geleid tot veel pijn en verdriet. Het zelf een beeld moeten vormen van wat er is gebeurd, moet verschrikkelijk zijn. Om shockschade te kunnen toewijzen moet zijn voldaan aan het eerder genoemde criterium van de Hoge Raad. [benadeelde partij 1] is niet bij de doodslag aanwezig geweest. Ook is zij juridisch gezien niet direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de doodslag. De indirecte en ongevraagde confrontatie met wat andere mensen over de beelden en over haar zoon op internet hebben geschreven en wat in gesprekken daarover tegen haar is gezegd, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst daarom de vordering tot vergoeding van shockschade af. De pijn en het enorme verdriet dat het gewelddadige overlijden van [slachtoffer 1] bij haar heeft veroorzaakt is betrokken in de toewijzing van de vordering voor wat betreft affectieschade.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de overige proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat [benadeelde partij 1] ook de schade vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen. Dat belang vindt de rechtbank groter dan het belang van verdachte om niet gegijzeld te worden als hij de schadevergoeding niet kan betalen. Bovendien kan verdachte, als het zover komt, de rechtbank vragen om de gijzeling niet toe te passen of het aantal dagen gijzeling te verlagen.
9.4.2
[benadeelde partij 3]
Immateriële schade
Affectieschade
Omdat alleen naasten in de zin van artikel 6:108 lid 4 BW in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade moet de rechtbank eerst beoordelen of [benadeelde partij 3] als stiefvader een naaste is. De wet noemt namelijk wel de ouders, maar niet de stiefouders. De rechtbank heeft in het dossier gelezen en van de stiefvader op zitting begrepen dat hij feitelijk de vader van [slachtoffer 1] was. [benadeelde partij 3] was zijn toeziend voogd. [benadeelde partij 3] heeft vanaf [slachtoffer 1] 4e levensjaar voor hem gezorgd, ook financieel. De wet staat niet toe een stiefvader gelijk te stellen met een vader, maar de rechtbank vindt dat [benadeelde partij 3] wel recht heeft op affectieschade omdat hem, als feitelijk vader, een beroep toekomt op de hardheidsclausule. De rechtbank wijst daarom de vordering toe voor € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat het strafbare feit is gepleegd, 5 juli 2019.
Shockschade
[benadeelde partij 3] heeft na het overlijden van [slachtoffer 1] camerabeelden van het incident op internet gezien. De rechtbank erkent dat het voor de benadeelde partij vreselijk moet zijn geweest om die beelden te zien. Het is echter onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van shockschade. De benadeelde partij was niet bij het misdrijf aanwezig. Hoe begrijpelijk ook dat [benadeelde partij 3] ervoor heeft gekozen de beelden van het incident achteraf te willen bekijken, het is zijn eigen keuze geweest en geen feit waar hij onverwachts mee is geconfronteerd. De rechtbank wijst daarom de vordering tot vergoeding van shockschade af. Ook voor [benadeelde partij 3] geldt dat de pijn en het enorme verdriet dat het gewelddadige overlijden van [slachtoffer 1] bij hem heeft veroorzaakt is betrokken in de toewijzing van de vordering voor wat betreft affectieschade.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal om dezelfde reden als beschreven bij [benadeelde partij 1] de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
9.4.3
[benadeelde partij 2]
Materiële schade
De rechtbank wijst de vordering van € 179,99 voor het glazen object waar de as van [slachtoffer 1] in is verwerkt toe. Dit zijn kosten die zozeer met de begrafeniskosten samenhangen dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende onderbouwd. Daarover moet verdachte ook de wettelijke rente betalen vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, 5 juli 2019.
Immateriële schade
Affectieschade
In artikel 6:108 lid 4 BW worden broers en zussen niet genoemd. De wetgever heeft ervoor gekozen aan hen niet standaard vergoeding voor affectieschade toe te kennen. De rechtbank heeft in de stukken gelezen en op de zitting in de slachtofferverklaring van [benadeelde partij 2] gehoord dat zij een hele hechte band had met haar broer. Juridisch gezien moet er echter meer zijn om affectieschade te kunnen toewijzen, zoals bijvoorbeeld dat broer en zus feitelijk zorgen voor elkaar of dat zij samenwonen. Dat is hier niet het geval. De rechtbank wijst daarom dit deel van de vordering af.
Shockschade
De benadeelde partij heeft na het overlijden van [slachtoffer 1] zijn lichaam in het mortuarium gezien. Hoewel [benadeelde partij 2] in haar slachtofferverklaring vertelde dat haar broer er vredig bij lag, moet het voor haar vreselijk zijn geweest om haar overleden broer zo te zien. De rechtbank heeft in haar slachtofferverklaring ook goed gehoord wat dit met haar heeft gedaan. Voor het toewijzen van shockschade is juridisch gezien echter nodig dat zij direct geconfronteerd is met de ernstige gevolgen van het incident. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. De rechtbank wijst daarom dit deel van de vordering af.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal om dezelfde reden als beschreven bij [benadeelde partij 1] de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 38e, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1: Doodslag;
2: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
8 (acht) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd:
8: goednummer 5774513: 1 STK Tas, Zwart.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
5: goednummer 5774505: 1 STK Mes;
6: goednummer 5774509: 1 STK Mes, Zwart.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1: goednummer 5774695: 2 STK Schoenen, Nike, merk: Zwart;
2: goednummer 5774496: 2 STK Sok, Zwart;
3: goednummer 5774497: 1 STK Shirt, Zwart;
4: goednummer 5774498: 1 STK Broek, Zwart.
Gelast de bewaring voor de rechthebbende van:
7: goednummer 5774511: 1 STK Zak, Bruin.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 1]toe tot een bedrag van € 4.580,36 (vierduizend vijfhonderdtachtig euro en zesendertig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering ten aanzien de (toekomstige) medische kosten en parkeer- en reiskosten voor de behandeling van benadeelde partij en haar dochter.
Wijst de vordering ten aanzien van de vergoeding van shockschade en de vordering reis- en parkeerkosten ten behoeve van de strafzaak af.
Legt verdachte de verplichting op aan de Staat € 22.080,36 (tweeëntwintigduizend tachtig euro en zesendertig cent) ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor maximaal 145 (honderdvijfenveertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 3]toe tot een bedrag van € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige (shockschade) af.
Legt verdachte de verplichting op aan de Staat € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) ten behoeve van [benadeelde partij 3] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor maximaal 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 2]toe tot een bedrag van € 179,99 (honderdnegenenzeventig euro en negenennegentig cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige (shockschade) af.
Legt verdachte de verplichting op aan de Staat € 179,99 (honderdnegenenzeventig euro en negenennegentig cent) ten behoeve van [benadeelde partij 2] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor maximaal 3 (drie) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J. Huber en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 september 2020.