ECLI:NL:RBAMS:2020:4577

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
13/079895-20 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van brandstichting en vernieling door psychotische verdachte

Op 18 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 52-jarige man, die op 23 maart 2020 in een parkeergarage in IJburg een stapel papier in brand stak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van brandstichting en vernieling. Tijdens de zittingen op 26 juni en 4 september 2020 werd vastgesteld dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en door zijn psychotische wanen niet toerekeningsvatbaar was. De officier van justitie kon niet bewijzen dat er levensgevaar voor anderen was door de brand, en de rechtbank concludeerde dat er geen aanmerkelijke kans op gevaar voor goederen was. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) had vastgesteld dat de kans op verspreiding van de brand naar andere objecten in de parkeergarage zeer klein was. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte opzettelijk de papieren in brand had gestoken, hij geen opzet had op de beschadiging van de muur van de parkeergarage. De deskundigen gaven aan dat de verdachte door zijn psychotische belevingen niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten en benadrukte de noodzaak van hulpverlening voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/079895-20 (Promis)
Datum uitspraak: 18 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 26 juni 2020 en 4 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.C. Fransen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte heeft op 23 maart 2020 een kleine stapel papier en/of kranten verbrand in een parkeergarage. Hierdoor is een muur van die parkeergarage zwartgeblakerd. Verdachte leidt aan schizofrenie en door zijn psychotische wanen is verdachte door deskundigen niet toerekeningsvatbaar verklaard.
In deze strafzaak wordt verdachte ervan beschuldigd dat hij brand heeft gesticht met gevaar voor personen of goederen en als dat niet bewezen kan worden dat hij opzettelijk een muur in die parkeergarage heeft beschadigd.
Daarom is hem tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 23 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (in de parkeergarage gelegen bij de woningen die liggen aan de [straatnaam] en/of het [straatnaam] en/of de
[straatnaam] ) opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer mu(u)r(en) en/of krant(en), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde
mu(u)r(en) en/of krant(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer auto('s) en/of appartement(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor hem, verdachte en/of voor bewoner(s)/omwonenden van voornoemde appartement(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor hem, verdachte en/of bewoner(s)/omwonenden van voornoemde appartement(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
( art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair
hij op of omstreeks 23 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een of meer mu(u)r(en) van een parkeergarage (gelegen bij de woningen die liggen aan de [straatnaam] en/of het [straatnaam] en/of de [straatnaam] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [naam 1] en/of Vereniging van Eigenaar van de woningen (gelegen aan de [straatnaam] en/of het [straatnaam] en/of de
[straatnaam] ) toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Inleiding
De rechtbank is, net als de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat uit het dossier blijkt dat verdachte op 23 maart 2020 tussen 04.12 en 05.19 uur opzettelijk twee keer brand heeft gesticht in een parkeergarage gelegen onder een appartementencomplex bij het [straatnaam] in Amsterdam door het in brand steken van een kleine stapel papier en/of kranten. De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat daarvan levensgevaar voor een ander te duchten was. De rechtbank kan zich daarmee verenigen. Dit onderdeel van de tenlastelegging behoeft dan ook geen bespreking meer. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De vraag die de rechtbank thans nog moet beantwoorden is (primair) of van de brandstichting een gemeen gevaar voor goederen te duchten was, en zo nee (subsidiair), of hij met de brandstichting de muren van de parkeergarage opzettelijk heeft beschadigd.
4.2
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde opzettelijk brandstichten met gemeen gevaar voor goederen
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie en net als de raadsman, van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de brandstichting in de zin van artikel 157 Sr (het primair ten laste gelegde). De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Om in rechte het gemeen gevaar voor goederen als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gemeen gevaar voor goederen inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gemeen gevaar voor goederen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden (vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009/120). Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt ook dat om tot een bewezenverklaring van dit gevaar te komen, sprake moet zijn van een aanmerkelijke kans op dat gevaar (ECLI:NL:HR:1939:225). In latere jurisprudentie wordt gesproken over een redelijke kans.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft een brandtechnisch onderzoek gedaan om antwoord te geven op de vraag of door deze brandstichting sprake is geweest van gevaarzetting van personen of goederen. Het NFI heeft onder meer onderzocht of de brand zich door de parkeergarage zou hebben kunnen verspreiden door kleine, vliegende, brandende stukken papier, mede gelet op de vele geparkeerde auto’s in de parkeergarage. Het NFI heeft geconcludeerd dat de kans zeer klein was dat de brand zich had kunnen verspreiden naar de auto’s of andere objecten in de parkeergarage.
De rechtbank vindt het rapport van het NFI duidelijk en volledig. Anders dan de OvJ ter zitting heeft betoogd, heeft het NFI niet slechts gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde, maar heeft het NFI wel degelijk ook onderzocht welke gevaar ten tijde van de brandstichting bestond. Gezien de conclusie van het NFI is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een aanmerkelijke of redelijke kans op gevaar voor goederen en was dit gevaar ook niet voorzienbaar. Het dossier bevat ook verder geen bewijs voor de stelling dat gemeengevaar voor goederen inderdaad te duchten was Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
4.3
Vrijspraak van de subsidiair ten laste gelegde vernieling.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte een kleine stapel papier en/of kranten in brand heeft gestoken bij een muur van de garage waardoor die muur is zwartgeblakerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat roet niet gemakkelijk is te verwijderen. De muur is hierdoor dan ook beschadigd. Uit het dossier blijkt dat verdachte het papier opzettelijk in brand heeft gestoken, maar er is niet gebleken dat zijn handelen erop was gericht de muur te beschadigen. De vraag is vervolgens of sprake was van voorwaardelijk opzet, dus of verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de muur zou beschadigen.
Er is naar de persoon van verdachte een psychiatrisch en psychologisch Pro Justitia onderzoek ingesteld. Zowel de psychiaters als de psycholoog zijn van mening dat de ten laste gelegde feiten niet aan verdachte zijn toe te rekenen, omdat zijn stoornis zijn handelen en denken volledig heeft beïnvloed. De psychiaters hebben opgeschreven dat verdachte ten tijde van de brandstichting door paranoïde wanen bij schizofrenie ervan overtuigd was dat hij de papieren, die mogelijk met Corona besmet waren, moest verbranden. Hij was door deze psychotische belevingen en de cognitieve beperkingen niet in staat de mogelijke consequenties van een brand in een parkeergarage te overzien. Hij was ook niet in staat zijn gedrag bij te sturen. (Forensische psychiatrisch onderzoek, pagina 17, onder 11.4.c)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte weliswaar met opzet papieren heeft verbrand (vanuit zijn waangedachten) maar dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gevolg daarvan, te weten een beschadiging van de muur. Volgens de deskundigen kon hij de gevolgen daarvan door zijn psychotische belevingen immers helemaal niet overzien. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde vernieling.
4.4
Conclusie
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
In de stukken is duidelijk naar voren gekomen dat er grote zorgen zijn om verdachte en dat hulpverlening noodzakelijk is voor verdachte. Gelet op de integrale vrijspraak komt de rechtbank echter niet toe aan de vraag welke vorm van hulpverlening passend en mogelijk is.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bevel tot voorlopige hechtenis is opgeheven op 4 september 2020. Deze beslissing is apart op schrift gesteld.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en A.H.E. van der Pol, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 september 2020.