In deze zaak heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op 17 augustus 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft dit bezwaar op 21 januari 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 17 oktober 2019 het beroep van eiser tegen deze beslissing gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen. In de daaropvolgende uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld tegen deze bestreden uitspraak.
Tijdens de zitting op 7 september 2020, die via een Skypeverbinding plaatsvond, heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn pro forma beroepschrift van 6 januari 2020 geen gronden heeft vermeld. Eiser is op 8 januari 2020 door de rechtbank verzocht om dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Eiser heeft echter geen gronden ingediend of om uitstel verzocht binnen de gestelde termijn, maar heeft deze pas op 13 februari 2020, na afloop van de termijn, ingediend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat eiser niet tijdig beroepsgronden heeft ingediend. Hierdoor is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft ter zitting het beroep tegen de dwangsombeschikking van 23 januari 2020 ingetrokken, waardoor dit beroep niet verder besproken hoeft te worden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.