ECLI:NL:RBAMS:2020:4311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
13/674043-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing in vereniging met bedreiging

Op 27 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot afpersing in vereniging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 22 maart 2018, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte geprobeerd heeft een slachtoffer af te persen voor een bedrag van 30.000 euro. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 13 mei 2020 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. M.A. van der Vlugt, de vordering heeft ingediend en de verdediging werd gevoerd door mr. F.D.W. Siccama. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte een dreigende sfeer hebben opgeroepen bij het slachtoffer, wat voldoende was voor de bewezenverklaring van de poging tot afpersing. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, wat het medeplegen bevestigt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 100 dagen, en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK [woonplaats slachtoffer]

VONNIS
Parketnummer: 13/674043-18 (Promis)
Datum uitspraak: 27 mei 2020
Vonnis van de rechtbank [woonplaats slachtoffer] , meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 mei 2020. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.A. van der Vlugt, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. F.D.W. Siccama, naar voren hebben gebracht. Ook de raadsvrouw van de benadeelde partij, mr. H.S.J. Pleiter, was op de zitting aanwezig en heeft een toelichting gegeven op de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij op 22 maart 2018 in [woonplaats slachtoffer] samen met een ander heeft geprobeerd [slachtoffer] af te persen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
De rechtbank doet gelijktijdig uitspraak in de zaken tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
In maart 2018 werd een opsporingsonderzoek (13Aubel) gestart naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Volgens [slachtoffer] werd er op 22 maart 2018 bij zijn bedrijf, - tevens woning aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [slachtoffer] , maar hij was niet thuis.
Vervolgens werd [slachtoffer] gebeld en hoorde hij een man zeggen: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [medeverdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein.
Verdachte wordt ervan verdacht één van de mannen te zijn die voor de deur stond bij [slachtoffer] en degene te zijn die [slachtoffer] heeft gebeld toen hij niet thuis bleek te zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij aan de deur van [slachtoffer] heeft gestaan en hem heeft gebeld. Hij heeft het aan hem tenlastegelegde, de poging tot afpersing van [slachtoffer] , echter ontkend.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het aan verdachte tenlastegelegde feit bewezen kan worden verklaard.
Volgens de officier van justitie is het voor een veroordeling voor poging tot afpersing niet nodig dat een dreigement als genoemd in de aangifte letterlijk uitgesproken is. Voldoende is dat een dreigende sfeer wordt opgeroepen en dat de (mede)plegers ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer op te roepen. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een conclusie van advocaat-generaal mr. Machielse uit 2017. [1] De officier van justitie komt tot de conclusie dat in deze zaak verdachten een dreigende sfeer hebben opgeroepen voor [slachtoffer] en dat dit ook hun bedoeling was. De officier van justitie concludeert daar bovenop ook dat de expliciete dreigementen, zoals beschreven in de aangifte van [slachtoffer] , bewezen kunnen worden. Gelet op de wijze van samenwerken tussen verdachten, is sprake van medeplegen.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt verdachte vrij te spreken van het aan hem tenlastegelegde feit, vanwege onvoldoende bewijs. Verdachte heeft aangever niet bedreigd. Maar hij begrijpt wel dat aangever zich mogelijk bedreigd heeft gevoeld. Verdachte is geen jongen van 1.60 meter. Ook vindt hij het vervelend dat medeverdachte [medeverdachte] onterecht mensen op aangever heeft afgestuurd.
3.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte (hierna ook: [verdachte] ) op 22 maart 2018 in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] , geprobeerd heeft [slachtoffer] af te persen. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis.
3.4.1
Poging tot afpersing in vereniging
Aanleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de aanleiding voor de poging tot afpersing een langer slepend conflict was tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] . [slachtoffer] verklaarde dat er in het verleden een conflict is ontstaan tussen zijn bedrijf [naam B.V. 1] en een (oud) bedrijf van [medeverdachte] , [naam B.V. 2]
[medeverdachte] stelde – via zijn bedrijf – een vordering te hebben op het bedrijf van [slachtoffer] . In zijn aangifte stelt [slachtoffer] dat het geschil voor de rechter is gekomen en dat de rechter heeft bepaald dat de vordering van [naam B.V. 2] niet opeisbaar is.
22 maart 2018
Volgens de aangifte werd er op 22 maart 2018 bij de voordeur van het bedrijf, tevens voordeur van de woning, van [slachtoffer] aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [slachtoffer] , maar hij was niet thuis. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd, afkomstig van de beveiligingscamera van [slachtoffer] , waarop de mannen te zien zijn. Eén van deze mannen was [verdachte] . [verdachte] heeft bekend samen met een ander bij [slachtoffer] aan de deur te zijn geweest. Ook staat niet ter discussie dat, toen bleek dat aangever niet thuis was, [verdachte] [slachtoffer] heeft gebeld.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] tijdens dat telefoongesprek tegen [slachtoffer] heeft gezegd: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [medeverdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug.’ Deze bewoordingen komen terug in de aangifte van [slachtoffer] en vinden daarnaast voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Zo heeft [verdachte] verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gebeld en heeft gezegd dat hij nog een schuld had van 30.000 euro en dat hij en zijn metgezel dat kwamen innen. In een tweede verhoor heeft [verdachte] verklaard dat hij tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat [slachtoffer] geld was verschuldigd aan [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft verklaard dat [verdachte] geld van hem kreeg voor een klus die hij voor hem had gedaan. Toen [verdachte] vroeg om betaling, heeft hij tegen [verdachte] gezegd dat hij, als hij betaald wilde krijgen, geld kon gaan halen bij [slachtoffer] . [slachtoffer] was [medeverdachte] immers nog geld schuldig, zo verklaarde [medeverdachte] . Dat [verdachte] in opdracht van [medeverdachte] naar [slachtoffer] toeging blijkt verder uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten. In dit telefoongesprek zegt [medeverdachte] tegen [verdachte] : ‘Jij ging in opdracht van mij geld ophalen’.
Dat [verdachte] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij en zijn metgezel maandag terug zouden komen, blijkt uit de verklaring van de zoon van [slachtoffer] . Verder blijkt dit uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten van 22 maart 2018.
Dreiging
Net als de officier van justitie acht de rechtbank voor een dreiging met geweld, zoals bedoeld bij afpersing, het oproepen van een dreigende sfeer voldoende. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dat ook de bedoeling was van de (mede)plegers.
Dat een dreigende sfeer door verdachten is opgeroepen blijkt uit het feit dat er twee voor [slachtoffer] onbekende mannen voor zijn deur stonden om een aanzienlijk geldbedrag op te halen, terwijl een rechter reeds had bepaald dat de vordering niet opeisbaar was. [verdachte] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat [slachtoffer] was geschrokken. In zijn eigen bewoordingen: ‘Ik ben geen jongen van 1.60 meter.’ In een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018 spreekt [medeverdachte] over [slachtoffer] die hem heeft ‘opgelicht’.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat [slachtoffer] het feit dat de voor hem onbekende mannen zeiden dat zij in opdracht van [medeverdachte] het aanzienlijke geldbedrag van 30 duizend euro kwamen ophalen en daarbij zeiden dat ze maandag terug zouden komen, als dreigend heeft ervaren.
Dat het ook de bedoeling was van verdachten om een dreigende sfeer op te roepen blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018. [medeverdachte] geeft in dat gesprek aan dat hij en een aantal anderen twee jaar geleden zijn opgelicht door [slachtoffer] . Hij en een aantal anderen hadden allemaal 30 duizend euro ingelegd. Na twee jaar heeft hij ‘[het] incassobureau erop gezet “binnen zonder kloppen”’, zegt [medeverdachte] .
Verder blijkt uit een WhatsApp-gesprek van 22 maart 2018 om 18.23 uur dat [verdachte] verslag doet over het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [slachtoffer] . [verdachte] stuurde naar [medeverdachte] het bericht dat hij had tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij en zijn metgezel aankomende week weer langs zouden komen en dat [slachtoffer] hem toen begon ‘te knijpen’. [medeverdachte] antwoordde daarop: ‘goed bezig’. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachten wisten dat [slachtoffer] bang was en dat zij ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer voor [slachtoffer] op te roepen.
Medeplegen
Verdachte heeft bij de afpersing van [slachtoffer] nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte] . Zij hebben van te voren onderling afgestemd dat [verdachte] geld zou gaan halen bij [slachtoffer] in [woonplaats slachtoffer] . Verdachten hebben dat beiden bekend. Daarnaast leidt de rechtbank deze gezamenlijke planvorming af uit het feit dat [medeverdachte] op 15 maart 2018, een week voordat het incident plaatsvond, via zijn telefoon een foto heeft verstuurd naar [verdachte] van [slachtoffer] . [verdachte] reageerde daarop met een ‘duim’ en zei: ‘Die rotkop onthou ik wel’. De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte] [verdachte] informeerde hoe [slachtoffer] eruit ziet, zodat [verdachte] wist bij wie hij het geld moest ophalen.
De samenwerking tussen verdachten blijkt verder uit het feit dat uit de aangifte naar voren komt dat [verdachte] [slachtoffer] op 22 maart 2018 om 18.14 uur belde. Om 18.23 uur, nog geen tien minuten later, deed [verdachte] via WhatsApp verslag aan [medeverdachte] van het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [slachtoffer] .
De rechtbank is van oordeel dat beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de poging tot afpersing. Dat wordt onderstreept door het feit dat [medeverdachte] [verdachte] (en zijn metgezel) een stimulans gaf om het geld bij [slachtoffer] op te halen. Zo hebben beide verdachten verklaard dat [medeverdachte] [verdachte] en zijn metgezel meer zou betalen dan hij aan [verdachte] verschuldigd was, als [verdachte] en zijn metgezel meer geld los zouden weten te krijgen bij [slachtoffer] . Uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en [verdachte] van 29 maart 2018 volgt dat [medeverdachte] aan [verdachte] en zijn metgezel ieder ‘10’ zal betalen, als [slachtoffer] ‘60’ betaalt. Als [slachtoffer] ‘30’ betaalt, krijgen [verdachte] en zijn metgezel ieder ‘5’. De rechtbank begrijpt het gesprek zo dat gesproken wordt over respectievelijk 60.000, 10.000, 30.000 en 5.000 euro.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachten in nauwe en bewuste samenwerking [slachtoffer] hebben geprobeerd af te persen. De rechtbank komst aldus tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 1, poging tot afpersing in vereniging. De rechtbank merkt hierbij op dat ook al zou [medeverdachte] een vordering hebben op [slachtoffer] , hierdoor de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachten niet wordt weggenomen door de wijze waarop verdachten te werk zijn gegaan. Van wederrechtelijke bevoordeling is ook sprake indien de wijze waarop de vordering wordt geïnd als onrechtmatig moet worden aangemerkt (zie: HR 14 februari 1995, NJ 1995, 426).
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het tweede gedeelte van de volgens de aangifte van [slachtoffer] geuite bedreiging, te weten: ‘en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein’, onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 22 maart 2018 te [woonplaats slachtoffer] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, toebehorende aan die [slachtoffer] , immers heeft verdachte die voorgenoemde [slachtoffer] gebeld en gezegd; "Ik ben hier in opdracht van [medeverdachte] . Hij krijgt nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug", terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Motivering van de straffen

5.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft bij zijn eis onder andere rekening gehouden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank mee te wegen in de strafmaat dat verdachte zelf ook door [medeverdachte] is misleid. Ook verzoekt de raadsman de rechtbank om de overschrijding van de redelijke termijn mee te laten wegen bij het bepalen van de strafmaat en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toe te passen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met een ander [slachtoffer] geprobeerd af te persen. Verdachte heeft hem doelbewust angst aangejaagd. Verdachte heeft verklaard dat hij zich voor het karretje gespannen voelde door [medeverdachte] . Hem is immers later ter ore gekomen dat [medeverdachte] helemaal geen opeisbare vordering op [slachtoffer] had. De rechtbank merkt op dat verdachte zelfstandig keuzes maakt of hij criminele handelingen verricht en daar de verantwoording voor draagt, of er nu een vordering is of niet. Dat hij zijn handelen wegwuift met de opmerking dat deze manier van incasseren in zijn branche gebruikelijk is, vindt de rechtbank verwerpelijk. Verdachte wist heel goed waar hij mee bezig was.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 30 april 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Ook moet de rechtbank op basis van het uittreksel rekening houden met artikel 63 Sr.
[medeverdachte] is degene die [verdachte] opdracht heeft gegeven om geld op te halen bij [slachtoffer] en is daarmee de bedenker van de afpersing. [verdachte] kan worden gezien als de uitvoerder. De rechtbank vindt daarom dat aan verdachte een lagere straf moet worden opgelegd dan aan medeverdachte [medeverdachte] .
De verdachte is op 16 april 2018 aangehouden. Vanaf dat moment moest hij er rekening mee houden dat hij voor deze zaak zou worden vervolgd. De uitspraak wordt gedaan meer dan twee jaar nadien, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden met circa 5 weken is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, nu geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd, met de constatering daarvan kan worden volstaan.
De rechtbank oordeelt conform de eis van de officier van justitie en legt aan verdachte op een taakstraf van 200 uur.

6.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert EUR 8.611,40 voor (het installeren van) een camerasysteem als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast verzoekt de benadeelde partij de rechtbank om de schadevergoedingsmaatregel toe te passen.
Ook verzoekt de benadeelde partij om een vergoeding van de proceskosten. Op 21 januari 2020 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij een bedrag van EUR 960 gevorderd. Zij verzoekt de rechtbank dat bedrag te verhogen met de kosten voor de tijd die zij aan de zitting heeft besteed. Zij verzoekt de rechtbank om daarbij uit te gaan van haar uurtarief of van het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven.
6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de materiële schade. De officier van justitie adviseert de rechtbank de vordering te matigen en voor de helft toe te wijzen. De officier van justitie verzoekt de rechtbank om daarbij de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten, refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om het gedeelte van de vordering dat verband houdt met de kosten (voor de installatie) van het camerasysteem niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van rechtstreekse schade. Subsidiair verzoekt de verdediging de rechtbank om de vordering te matigen tot 1500 euro. [slachtoffer] had immers al een camera-installatie. Ook is het bedrag van de camera-installatie aan de hoge kant.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de gevorderde proceskostenvergoeding.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. De facturen die ter onderbouwing zijn gevoegd bij de vordering zijn gericht aan een rechtspersoon, [naam B.V. 3] De kosten die zijn gemaakt voor het (aanbrengen van het) beveiligingssysteem zijn gemaakt door de B.V. van [slachtoffer] en niet door [slachtoffer] zelf, als persoon.
Gelet hierop acht de rechtbank het passend dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 45, 63, 317 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen.
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer] , niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte worden gecompenseerd, in die zin, dat ieder de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2020.

Voetnoten