3.4.1Poging tot afpersing in vereniging
Aanleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de aanleiding voor de poging tot afpersing een langer slepend conflict was tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] . [slachtoffer] verklaarde dat er in het verleden een conflict is ontstaan tussen zijn bedrijf [naam B.V. 1] en een (oud) bedrijf van [medeverdachte] , [naam B.V. 2]
[medeverdachte] stelde – via zijn bedrijf – een vordering te hebben op het bedrijf van [slachtoffer] . In zijn aangifte stelt [slachtoffer] dat het geschil voor de rechter is gekomen en dat de rechter heeft bepaald dat de vordering van [naam B.V. 2] niet opeisbaar is.
22 maart 2018
Volgens de aangifte werd er op 22 maart 2018 bij de voordeur van het bedrijf, tevens voordeur van de woning, van [slachtoffer] aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [slachtoffer] , maar hij was niet thuis. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd, afkomstig van de beveiligingscamera van [slachtoffer] , waarop de mannen te zien zijn. Eén van deze mannen was [verdachte] . [verdachte] heeft bekend samen met een ander bij [slachtoffer] aan de deur te zijn geweest. Ook staat niet ter discussie dat, toen bleek dat aangever niet thuis was, [verdachte] [slachtoffer] heeft gebeld.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] tijdens dat telefoongesprek tegen [slachtoffer] heeft gezegd: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [medeverdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug.’ Deze bewoordingen komen terug in de aangifte van [slachtoffer] en vinden daarnaast voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Zo heeft [verdachte] verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gebeld en heeft gezegd dat hij nog een schuld had van 30.000 euro en dat hij en zijn metgezel dat kwamen innen. In een tweede verhoor heeft [verdachte] verklaard dat hij tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat [slachtoffer] geld was verschuldigd aan [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft verklaard dat [verdachte] geld van hem kreeg voor een klus die hij voor hem had gedaan. Toen [verdachte] vroeg om betaling, heeft hij tegen [verdachte] gezegd dat hij, als hij betaald wilde krijgen, geld kon gaan halen bij [slachtoffer] . [slachtoffer] was [medeverdachte] immers nog geld schuldig, zo verklaarde [medeverdachte] . Dat [verdachte] in opdracht van [medeverdachte] naar [slachtoffer] toeging blijkt verder uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten. In dit telefoongesprek zegt [medeverdachte] tegen [verdachte] : ‘Jij ging in opdracht van mij geld ophalen’.
Dat [verdachte] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij en zijn metgezel maandag terug zouden komen, blijkt uit de verklaring van de zoon van [slachtoffer] . Verder blijkt dit uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten van 22 maart 2018.
Dreiging
Net als de officier van justitie acht de rechtbank voor een dreiging met geweld, zoals bedoeld bij afpersing, het oproepen van een dreigende sfeer voldoende. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dat ook de bedoeling was van de (mede)plegers.
Dat een dreigende sfeer door verdachten is opgeroepen blijkt uit het feit dat er twee voor [slachtoffer] onbekende mannen voor zijn deur stonden om een aanzienlijk geldbedrag op te halen, terwijl een rechter reeds had bepaald dat de vordering niet opeisbaar was. [verdachte] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat [slachtoffer] was geschrokken. In zijn eigen bewoordingen: ‘Ik ben geen jongen van 1.60 meter.’ In een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018 spreekt [medeverdachte] over [slachtoffer] die hem heeft ‘opgelicht’.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat [slachtoffer] het feit dat de voor hem onbekende mannen zeiden dat zij in opdracht van [medeverdachte] het aanzienlijke geldbedrag van 30 duizend euro kwamen ophalen en daarbij zeiden dat ze maandag terug zouden komen, als dreigend heeft ervaren.
Dat het ook de bedoeling was van verdachten om een dreigende sfeer op te roepen blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018. [medeverdachte] geeft in dat gesprek aan dat hij en een aantal anderen twee jaar geleden zijn opgelicht door [slachtoffer] . Hij en een aantal anderen hadden allemaal 30 duizend euro ingelegd. Na twee jaar heeft hij ‘[het] incassobureau erop gezet “binnen zonder kloppen”’, zegt [medeverdachte] .
Verder blijkt uit een WhatsApp-gesprek van 22 maart 2018 om 18.23 uur dat [verdachte] verslag doet over het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [slachtoffer] . [verdachte] stuurde naar [medeverdachte] het bericht dat hij had tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij en zijn metgezel aankomende week weer langs zouden komen en dat [slachtoffer] hem toen begon ‘te knijpen’. [medeverdachte] antwoordde daarop: ‘goed bezig’. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachten wisten dat [slachtoffer] bang was en dat zij ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer voor [slachtoffer] op te roepen.
Medeplegen
Verdachte heeft bij de afpersing van [slachtoffer] nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte] . Zij hebben van te voren onderling afgestemd dat [verdachte] geld zou gaan halen bij [slachtoffer] in [woonplaats slachtoffer] . Verdachten hebben dat beiden bekend. Daarnaast leidt de rechtbank deze gezamenlijke planvorming af uit het feit dat [medeverdachte] op 15 maart 2018, een week voordat het incident plaatsvond, via zijn telefoon een foto heeft verstuurd naar [verdachte] van [slachtoffer] . [verdachte] reageerde daarop met een ‘duim’ en zei: ‘Die rotkop onthou ik wel’. De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte] [verdachte] informeerde hoe [slachtoffer] eruit ziet, zodat [verdachte] wist bij wie hij het geld moest ophalen.
De samenwerking tussen verdachten blijkt verder uit het feit dat uit de aangifte naar voren komt dat [verdachte] [slachtoffer] op 22 maart 2018 om 18.14 uur belde. Om 18.23 uur, nog geen tien minuten later, deed [verdachte] via WhatsApp verslag aan [medeverdachte] van het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [slachtoffer] .
De rechtbank is van oordeel dat beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de poging tot afpersing. Dat wordt onderstreept door het feit dat [medeverdachte] [verdachte] (en zijn metgezel) een stimulans gaf om het geld bij [slachtoffer] op te halen. Zo hebben beide verdachten verklaard dat [medeverdachte] [verdachte] en zijn metgezel meer zou betalen dan hij aan [verdachte] verschuldigd was, als [verdachte] en zijn metgezel meer geld los zouden weten te krijgen bij [slachtoffer] . Uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte] en [verdachte] van 29 maart 2018 volgt dat [medeverdachte] aan [verdachte] en zijn metgezel ieder ‘10’ zal betalen, als [slachtoffer] ‘60’ betaalt. Als [slachtoffer] ‘30’ betaalt, krijgen [verdachte] en zijn metgezel ieder ‘5’. De rechtbank begrijpt het gesprek zo dat gesproken wordt over respectievelijk 60.000, 10.000, 30.000 en 5.000 euro.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachten in nauwe en bewuste samenwerking [slachtoffer] hebben geprobeerd af te persen. De rechtbank komst aldus tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 1, poging tot afpersing in vereniging. De rechtbank merkt hierbij op dat ook al zou [medeverdachte] een vordering hebben op [slachtoffer] , hierdoor de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachten niet wordt weggenomen door de wijze waarop verdachten te werk zijn gegaan. Van wederrechtelijke bevoordeling is ook sprake indien de wijze waarop de vordering wordt geïnd als onrechtmatig moet worden aangemerkt (zie: HR 14 februari 1995, NJ 1995, 426).
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het tweede gedeelte van de volgens de aangifte van [slachtoffer] geuite bedreiging, te weten: ‘en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein’, onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.