ECLI:NL:RBAMS:2020:4301

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
13/665180-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot afpersing en verboden wapenbezit

Op 27 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot afpersing en verboden wapenbezit. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 22 maart 2018, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte heeft geprobeerd een benadeelde partij af te persen. De benadeelde partij werd benaderd door twee onbekende mannen die in opdracht van de verdachte geld kwamen ophalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een dreigende sfeer is opgeroepen, wat voldoende is voor de bewezenverklaring van poging tot afpersing. De verdachte heeft het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op 19 april 2018 bekend. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld, wat het medeplegen bevestigt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de kosten niet door hem persoonlijk waren gemaakt. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd door te wijzen op de ernst van de feiten en het eerdere strafblad van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665180-18 (Promis)
Datum uitspraak: 27 mei 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] [1976] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 mei 2020. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.A. van der Vlugt, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.C. Spee, naar voren hebben gebracht. Ook de raadsvrouw van de benadeelde partij, mr. H.S.J. Pleiter, was op de zitting aanwezig en heeft een toelichting gegeven op de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat:
Feit 1: hij op 22 maart 2018 in [plaats] samen met een ander heeft geprobeerd [benadeelde partij] af te persen.
Feit 2: hij op 19 april 2018 in Vinkeveen een vuurwapen en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
De rechtbank doet gelijktijdig uitspraak in de zaken tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
In maart 2018 werd een opsporingsonderzoek (13Aubel) gestart naar aanleiding van de aangifte van [benadeelde partij] (hierna: [benadeelde partij] ). Volgens [benadeelde partij] werd er op 22 maart 2018 bij zijn bedrijf, tevens woning, aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [benadeelde partij] , maar hij was niet thuis. Vervolgens werd [benadeelde partij] gebeld en hoorde hij een man zeggen: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [verdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein.
Verdachte heeft het aan hem onder 1 tenlastegelegde, de poging tot afpersing van [benadeelde partij] , ontkend. Het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie van categorie III op 19 april 2018, het aan hem onder 2 tenlastegelegde, heeft verdachte bekend.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat zowel feit 1 als feit 2 bewezen kunnen worden verklaard.
Volgens de officier van justitie is het voor een veroordeling voor poging tot afpersing niet nodig dat een dreigement als genoemd in de aangifte letterlijk uitgesproken is. Voldoende is dat een dreigende sfeer wordt opgeroepen en dat de (mede)plegers ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer op te roepen. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een conclusie van advocaat-generaal mr. Machielse uit 2017. [1] De officier van justitie komt tot de conclusie dat in deze zaak verdachten een dreigende sfeer hebben opgeroepen voor [benadeelde partij] en dat dit ook hun bedoeling was. De officier van justitie concludeert daar bovenop ook dat de expliciete dreigementen, zoals beschreven in de aangifte van [benadeelde partij] , bewezen kunnen worden. Gelet op de wijze van samenwerken tussen verdachten, is sprake van medeplegen.
Over het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III, heeft de officier van justitie opgemerkt dat verdachte dit feit heeft bekend. Het vuurwapen en de munitie van categorie III zijn bij verdachte thuis aangetroffen.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt verdachte vrij te spreken van beide aan hem tenlastegelegde feiten, vanwege onvoldoende bewijs.
Niet zonder twijfel kan worden gesteld dat medeverdachte [medeverdachte] de in de aangifte beschreven bedreigingen heeft geuit. Ook is geen sprake van medeplegen. Daarnaast ontbreekt het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling: verdachte meende aanspraak te kunnen maken op het geld dat van [benadeelde partij] werd gevraagd.
Over het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III, heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim: de machtiging tot binnentreden is onvolledig. Voor de doorzoeking bestond geen wettelijke grondslag. Het doel van de binnentreding was de aanhouding van verdachte. Als gevolg hiervan moet het gevonden wapen van het bewijs worden uitgesloten. Er blijft dan onvoldoende bewijs over om verdachte voor verboden vuurwapenbezit te veroordelen.
3.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte (hierna ook: [verdachte] ) op 22 maart 2018 in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] , geprobeerd heeft [benadeelde partij] af te persen. Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 19 april 2018 het vuurwapen en de munitie, zoals opgenomen in de tenlastelegging, voorhanden had. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis.
3.4.1
Poging tot afpersing in vereniging
Aanleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de aanleiding voor de poging tot afpersing een langer slepend zakelijk conflict was tussen verdachte en [benadeelde partij] . [benadeelde partij] verklaarde dat er in het verleden een conflict is ontstaan tussen zijn bedrijf [naam B.V. 3] en een (oud) bedrijf van [verdachte] , [naam B.V. 1] [verdachte] stelde – via zijn bedrijf – een vordering te hebben op het bedrijf van [benadeelde partij] . In zijn aangifte stelt [benadeelde partij] dat het geschil voor de rechter is gekomen en dat de rechter heeft bepaald dat de vordering van [naam B.V. 1] niet opeisbaar is.
22 maart 2018
Volgens de aangifte werd er op 22 maart 2018 bij de voordeur van het bedrijf, tevens voordeur van de woning, van [benadeelde partij] aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [benadeelde partij] , maar hij was niet thuis. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd, afkomstig van de beveiligingscamera van [benadeelde partij] , waarop de mannen te zien zijn. Eén van deze mannen was [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft bekend samen met een ander bij [benadeelde partij] aan de deur te zijn geweest. Ook staat niet ter discussie dat, toen bleek dat aangever niet thuis was, [medeverdachte] [benadeelde partij] heeft gebeld.
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte] tijdens dat telefoongesprek tegen [benadeelde partij] heeft gezegd: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [verdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug.’ Deze bewoordingen komen terug in de aangifte van [benadeelde partij] en vinden daarnaast voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Zo heeft [medeverdachte] verklaard dat hij [benadeelde partij] heeft gebeld en heeft gezegd dat hij nog een schuld had van 30.000 euro en dat hij en zijn metgezel dat kwamen innen. In een tweede verhoor heeft [medeverdachte] verklaard dat hij tegen [benadeelde partij] heeft gezegd dat [benadeelde partij] geld was verschuldigd aan [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte] geld van hem kreeg voor een klus die hij voor hem had gedaan. Toen [medeverdachte] vroeg om betaling, heeft hij tegen [medeverdachte] gezegd dat hij, als hij betaald wilde krijgen, geld kon gaan halen bij [benadeelde partij] . [benadeelde partij] was [verdachte] immers nog geld schuldig, zo verklaarde [verdachte] . Dat [medeverdachte] in opdracht van [verdachte] naar [benadeelde partij] toeging blijkt verder uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten. In dit telefoongesprek zegt [verdachte] tegen [medeverdachte] : ‘Jij ging in opdracht van mij geld ophalen’.
Dat [medeverdachte] tegen [benadeelde partij] heeft gezegd dat hij en zijn metgezel maandag terug zouden komen, blijkt uit de verklaring van de zoon van aangever. Verder blijkt dit uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten van 22 maart 2018.
Dreiging
Net als de officier van justitie acht de rechtbank voor een dreiging met geweld, zoals bedoeld bij afpersing, het oproepen van een dreigende sfeer voldoende. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dat ook de bedoeling was van de (mede)plegers.
Dat een dreigende sfeer door verdachten is opgeroepen blijkt uit het feit dat er twee voor [benadeelde partij] onbekende mannen voor zijn deur stonden om een aanzienlijk geldbedrag op te halen, terwijl een rechter reeds had bepaald dat de vordering niet opeisbaar was. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat [benadeelde partij] was geschrokken. In zijn eigen bewoordingen: ‘Ik ben geen jongen van 1.60 meter.’ [verdachte] heeft op de zitting verklaard dat [benadeelde partij] niet zijn vriend is. Hij noemde [benadeelde partij] een oplichter. In een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018 spreekt [verdachte] ook over [benadeelde partij] die hem heeft opgelicht. De rechtbank vindt het aannemelijk dat [benadeelde partij] het feit dat de voor hem onbekende mannen zeiden dat zij in opdracht van [verdachte] het aanzienlijke geldbedrag van 30 duizend euro kwamen ophalen en daarbij zeiden dat ze maandag terug zouden komen, als dreigend heeft ervaren.
Dat het ook de bedoeling was van verdachten om een dreigende sfeer op te roepen blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018. [verdachte] geeft in dat gesprek aan dat hij en een aantal anderen twee jaar geleden zijn opgelicht door [benadeelde partij] . Hij en een aantal anderen hadden allemaal 30 duizend euro ingelegd. Na twee jaar heeft hij ‘[het] incassobureau erop gezet “binnen zonder kloppen”’, zegt [verdachte] .
Verder blijkt uit een WhatsApp-gesprek van 22 maart 2018 om 18.23 uur dat [medeverdachte] verslag doet over het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [benadeelde partij] . [medeverdachte] stuurde naar [verdachte] het bericht dat hij had tegen [benadeelde partij] had gezegd dat hij en zijn metgezel aankomende week weer langs zouden komen en dat [benadeelde partij] hem toen begon ‘te knijpen’. [verdachte] antwoordde daarop: ‘goed bezig’. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachten wisten dat [benadeelde partij] bang was en dat zij ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer voor [benadeelde partij] op te roepen.
Medeplegen
Verdachte heeft bij de afpersing van [benadeelde partij] nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte] . Zij hebben van te voren onderling afgestemd dat [medeverdachte] geld zou gaan halen bij [benadeelde partij] in [plaats] . Verdachten hebben dat beiden bekend. Daarnaast leidt de rechtbank deze gezamenlijke planvorming af uit het feit dat [verdachte] op 15 maart 2018, een week voordat het incident plaatsvond, via zijn telefoon een foto heeft verstuurd naar [medeverdachte] van [benadeelde partij] . [medeverdachte] reageerde daarop met een ‘duim’ en zei: ‘Die rotkop onthou ik wel’. Op de zitting verklaarde [verdachte] hierover dat het handig was voor [medeverdachte] om te weten hoe degene eruit zag van wie hij geld moest krijgen.
De samenwerking tussen verdachten blijkt verder uit het feit dat uit de aangifte naar voren komt dat [medeverdachte] [benadeelde partij] op 22 maart 2018 om 18.14 uur belde. Om 18.23 uur, nog geen tien minuten later, deed [medeverdachte] via WhatsApp verslag van het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [benadeelde partij] .
De rechtbank is van oordeel dat beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de poging tot afpersing. Dat wordt onderstreept door het feit dat [verdachte] [medeverdachte] (en zijn metgezel) een stimulans gaf om het geld bij [benadeelde partij] op te halen. Zo hebben beide verdachten verklaard dat [verdachte] [medeverdachte] en zijn metgezel meer zou betalen dan hij aan [medeverdachte] verschuldigd was, als [medeverdachte] en zijn metgezel meer geld los zouden weten te krijgen bij [benadeelde partij] . Uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte] van 29 maart 2018 volgt dat [verdachte] aan [medeverdachte] en zijn metgezel ieder ‘10’ zal betalen, als [benadeelde partij] ‘60’ betaalt. Als [benadeelde partij] ‘30’ betaalt, krijgen [medeverdachte] en zijn metgezel ieder ‘5’. De rechtbank begrijpt het gesprek zo dat gesproken wordt over respectievelijk 60.000, 10.000, 30.000 en 5.000 euro.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachten in nauwe en bewuste samenwerking [benadeelde partij] hebben geprobeerd af te persen. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 1, poging tot afpersing in vereniging. De rechtbank merkt hierbij op dat ook al zou [verdachte] een vordering hebben op [benadeelde partij] , hierdoor de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachten niet wordt weggenomen. Van wederrechtelijke bevoordeling is ook sprake indien de wijze waarop de vordering wordt geïnd als onrechtmatig moet worden aangemerkt (zie: HR 14 februari 1995, NJ 1995, 426).
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het tweede gedeelte van de volgens de aangifte van [benadeelde partij] geuite bedreiging, te weten: ‘en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein’, onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.
3.4.2
Voorhanden hebben vuurwapen en munitie categorie III
Geen nadeel in de zin van art. 359a Sv
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim: de machtiging tot binnentreden is onvolledig. Voor de doorzoeking van de woning van verdachte bestond geen wettelijke grondslag.
De rechtbank stelt voorop dat voor de doorzoeking van verdachte een wettelijke grondslag bestond. Zo volgt immers uit artikel 49 van de Wet wapens en munitie dat opsporingsambtenaren, de politie, te allen tijde, op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming een doorzoeking kunnen doen. Uit diverse afgeluisterde tapgesprekken van voor het moment van doorzoeking, volgt dat verdachte contact had met anderen over wapens. Zo spreekt hij bijvoorbeeld meermaals met anderen over een ‘beretta’, wat een pistool is. De politie kon op basis hiervan redelijkerwijs vermoeden dat zich wapens en/of munitie zouden bevinden in het huis van verdachte.
Hoewel sprake is van een wettelijke grondslag voor de doorzoeking, constateert de rechtbank dat de benodigde machtiging niet volledig is ingevuld. De politie moet een artikel aankruisen op basis waarvan zij de woning binnentreedt en doorzoekt. Hoewel het betreffende artikel (artikel 49 Wet wapens en munitie) in de machtiging wordt genoemd, is het hokje niet aangekruist. De rechtbank constateert daarmee dat sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim.
De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan moet de rechtbank rekening houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, waaronder het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het is aan de verdediging om aan te voeren waaruit dit nadeel bestaat. Dat heeft de verdediging in deze zaak nagelaten. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim levert geen nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. [2]
De rechtbank oordeelt dat nu niet is vast komen te staan dat en in hoeverre verdachte in zijn verdediging is geschaad door de onvolledig ingevulde machtiging, zij geen rechtsgevolg zal verbinden aan het verzuim.
Bewezenverklaring voorhanden hebben vuurwapen en munitie categorie III
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde onder 2. Verdachte heeft het feit bekend. Daarnaast baseert de rechtbank zich voor de bewezenverklaring op het proces-verbaal van binnentreden in de woning ter aanhouding en zoeking en het proces-verbaal van onderzoek naar het vuurwapen en de munitie.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
feit 1
op 22 maart 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, toebehorende aan die [benadeelde partij] , immers heeft de mededader die voorgenoemde [benadeelde partij] gebeld en gezegd; "Ik ben hier in opdracht van [verdachte] . Hij krijgt nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug", terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
feit 2
op 19 april 2018 te Vinkeveen, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (merk [merknaam 1] M67, 7,65 mm [soort] ), en munitie van categorie III, te weten 7 patronen (kaliber 7,65 mm [soort] ) en 25 patronen (kaliber 9mm [merknaam 2] ), voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. Motivering van de straffen
5.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, met aftrek van voorarrest, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden op te leggen, met een proeftijd van twee jaar.
Over feit 2 merkt de officier van justitie op dat het feit dat de bij verdachte thuis aangetroffen munitie geschikt was om met het vuurwapen af te schieten, strafverzwarend werkt.
De officier van justitie heeft bij zijn eis onder andere rekening gehouden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging verzoekt te volstaan met de oplegging van een taakstraf.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met een ander [benadeelde partij] geprobeerd af te persen. Daarnaast heeft hij een vuurwapen en munitie van categorie III voorhanden gehad. Dat zijn ernstige feiten. Verdachte heeft [benadeelde partij] doelbewust angst aangejaagd door medeverdachte en zijn metgezel op hem af te sturen. Dat gaat zover dat [benadeelde partij] op sommige plekken in [plaats] niet meer durft te komen, omdat hij bang is verdachte daar tegen te komen. Verdachte heeft op de zitting via zijn raadsman laten blijken dat het hem bevreemdt dat je iemand kunt afpersen als je daar geld van krijgt. Al zou verdachte een vordering hebben op [benadeelde partij] , dan is dit niet de manier om die vordering te verhalen. Ook het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie rekent de rechtbank verdachte aan. Een vuurwapen is geen speelgoed. Het behoeft geen betoog dat er zeer ernstige delicten mee kunnen worden gepleegd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 30 april 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III. Dit heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw een vuurwapen en munitie aan te schaffen.
[verdachte] is degene die [medeverdachte] opdracht heeft gegeven om geld op te halen bij [benadeelde partij] en daarmee de bedenker van de afpersing. [medeverdachte] kan worden gezien als de uitvoerder. De rechtbank vindt daarom dat aan verdachte een hogere straf moet worden opgelegd dan aan de medeverdachte. Daarnaast heeft [verdachte] een tweede feit gepleegd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om een hogere straf aan verdachte op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
De verdachte is op 19 april 2018 aangehouden en in verzekering gesteld. Vanaf dat moment moest hij er rekening mee houden dat hij voor deze zaak zou worden vervolgd. De uitspraak wordt gedaan meer dan twee jaar nadien, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden met circa 5 weken is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, nu geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd, met de constatering daarvan kan worden volstaan.
De rechtbank legt aan verdachte een taakstraf op van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.

6.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Ten aanzien van feit 1:
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert EUR 8.611,40 voor (het installeren van) een camerasysteem als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast verzoekt de benadeelde partij de rechtbank om de schadevergoedingsmaatregel toe te passen.
Ook verzoekt de benadeelde partij om een vergoeding van de proceskosten. Op 21 januari 2020 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij een bedrag van EUR 960 gevorderd. Zij verzoekt de rechtbank dat bedrag te verhogen met de kosten voor de tijd die zij aan de zitting heeft besteed. Zij verzoekt de rechtbank om daarbij uit te gaan van haar uurtarief of van het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven.
6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de materiële schade. De officier van justitie adviseert de rechtbank de vordering te matigen en voor de helft toe te wijzen. De officier van justitie verzoekt de rechtbank om daarbij de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten, refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de aangever niet-ontvankelijk is, nu de verdediging vrijspraak heeft bepleit, en subsidiair dat de vordering moet worden afgewezen. De facturen die ter onderbouwing zijn gevoegd bij de vordering zijn gericht aan een rechtspersoon, [naam B.V. 2] De kosten die zijn gemaakt voor het (aanbrengen van het) beveiligingssysteem zijn gemaakt door de B.V. van [benadeelde partij] en niet door [benadeelde partij] in persoon.
Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de aanschaf van een camerasysteem niet noodzakelijk was. Er hing immers al een camera waarmee [medeverdachte] en zijn metgezel zijn vastgelegd.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de gevorderde proceskostenvergoeding.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. De facturen die ter onderbouwing zijn gevoegd bij de vordering zijn gericht aan een rechtspersoon, [naam B.V. 2] De kosten die zijn gemaakt voor het (aanbrengen van het) beveiligingssysteem zijn gemaakt door de B.V. van [benadeelde partij] en niet door [benadeelde partij] zelf, als persoon.
Gelet hierop acht de rechtbank het passend dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 (zes) maanden. Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij] , niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte worden gecompenseerd, in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2020.

Voetnoten

2.Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322.