De rechtbank acht bewezen dat verdachte (hierna ook: [verdachte] ) op 22 maart 2018 in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] , geprobeerd heeft [benadeelde partij] af te persen. Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 19 april 2018 het vuurwapen en de munitie, zoals opgenomen in de tenlastelegging, voorhanden had. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis.
3.4.1Poging tot afpersing in vereniging
Aanleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de aanleiding voor de poging tot afpersing een langer slepend zakelijk conflict was tussen verdachte en [benadeelde partij] . [benadeelde partij] verklaarde dat er in het verleden een conflict is ontstaan tussen zijn bedrijf [naam B.V. 3] en een (oud) bedrijf van [verdachte] , [naam B.V. 1] [verdachte] stelde – via zijn bedrijf – een vordering te hebben op het bedrijf van [benadeelde partij] . In zijn aangifte stelt [benadeelde partij] dat het geschil voor de rechter is gekomen en dat de rechter heeft bepaald dat de vordering van [naam B.V. 1] niet opeisbaar is.
22 maart 2018
Volgens de aangifte werd er op 22 maart 2018 bij de voordeur van het bedrijf, tevens voordeur van de woning, van [benadeelde partij] aangebeld. De schoonmaakster deed de deur open. Er stonden twee onbekende mannen voor de deur die vroegen naar [benadeelde partij] , maar hij was niet thuis. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd, afkomstig van de beveiligingscamera van [benadeelde partij] , waarop de mannen te zien zijn. Eén van deze mannen was [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft bekend samen met een ander bij [benadeelde partij] aan de deur te zijn geweest. Ook staat niet ter discussie dat, toen bleek dat aangever niet thuis was, [medeverdachte] [benadeelde partij] heeft gebeld.
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte] tijdens dat telefoongesprek tegen [benadeelde partij] heeft gezegd: ‘
Ben jij diegene die daar woont? Ik ben hier in opdracht van [verdachte] . Hij krijgt van jou nog 30 duizend euro. Wij komen maandag terug.’ Deze bewoordingen komen terug in de aangifte van [benadeelde partij] en vinden daarnaast voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Zo heeft [medeverdachte] verklaard dat hij [benadeelde partij] heeft gebeld en heeft gezegd dat hij nog een schuld had van 30.000 euro en dat hij en zijn metgezel dat kwamen innen. In een tweede verhoor heeft [medeverdachte] verklaard dat hij tegen [benadeelde partij] heeft gezegd dat [benadeelde partij] geld was verschuldigd aan [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte] geld van hem kreeg voor een klus die hij voor hem had gedaan. Toen [medeverdachte] vroeg om betaling, heeft hij tegen [medeverdachte] gezegd dat hij, als hij betaald wilde krijgen, geld kon gaan halen bij [benadeelde partij] . [benadeelde partij] was [verdachte] immers nog geld schuldig, zo verklaarde [verdachte] . Dat [medeverdachte] in opdracht van [verdachte] naar [benadeelde partij] toeging blijkt verder uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten. In dit telefoongesprek zegt [verdachte] tegen [medeverdachte] : ‘Jij ging in opdracht van mij geld ophalen’.
Dat [medeverdachte] tegen [benadeelde partij] heeft gezegd dat hij en zijn metgezel maandag terug zouden komen, blijkt uit de verklaring van de zoon van aangever. Verder blijkt dit uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachten van 22 maart 2018.
Dreiging
Net als de officier van justitie acht de rechtbank voor een dreiging met geweld, zoals bedoeld bij afpersing, het oproepen van een dreigende sfeer voldoende. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dat ook de bedoeling was van de (mede)plegers.
Dat een dreigende sfeer door verdachten is opgeroepen blijkt uit het feit dat er twee voor [benadeelde partij] onbekende mannen voor zijn deur stonden om een aanzienlijk geldbedrag op te halen, terwijl een rechter reeds had bepaald dat de vordering niet opeisbaar was. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat [benadeelde partij] was geschrokken. In zijn eigen bewoordingen: ‘Ik ben geen jongen van 1.60 meter.’ [verdachte] heeft op de zitting verklaard dat [benadeelde partij] niet zijn vriend is. Hij noemde [benadeelde partij] een oplichter. In een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018 spreekt [verdachte] ook over [benadeelde partij] die hem heeft opgelicht. De rechtbank vindt het aannemelijk dat [benadeelde partij] het feit dat de voor hem onbekende mannen zeiden dat zij in opdracht van [verdachte] het aanzienlijke geldbedrag van 30 duizend euro kwamen ophalen en daarbij zeiden dat ze maandag terug zouden komen, als dreigend heeft ervaren.
Dat het ook de bedoeling was van verdachten om een dreigende sfeer op te roepen blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en een onbekend gebleven persoon van 31 maart 2018. [verdachte] geeft in dat gesprek aan dat hij en een aantal anderen twee jaar geleden zijn opgelicht door [benadeelde partij] . Hij en een aantal anderen hadden allemaal 30 duizend euro ingelegd. Na twee jaar heeft hij ‘[het] incassobureau erop gezet “binnen zonder kloppen”’, zegt [verdachte] .
Verder blijkt uit een WhatsApp-gesprek van 22 maart 2018 om 18.23 uur dat [medeverdachte] verslag doet over het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [benadeelde partij] . [medeverdachte] stuurde naar [verdachte] het bericht dat hij had tegen [benadeelde partij] had gezegd dat hij en zijn metgezel aankomende week weer langs zouden komen en dat [benadeelde partij] hem toen begon ‘te knijpen’. [verdachte] antwoordde daarop: ‘goed bezig’. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachten wisten dat [benadeelde partij] bang was en dat zij ook de bedoeling hadden om een dreigende sfeer voor [benadeelde partij] op te roepen.
Medeplegen
Verdachte heeft bij de afpersing van [benadeelde partij] nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte] . Zij hebben van te voren onderling afgestemd dat [medeverdachte] geld zou gaan halen bij [benadeelde partij] in [plaats] . Verdachten hebben dat beiden bekend. Daarnaast leidt de rechtbank deze gezamenlijke planvorming af uit het feit dat [verdachte] op 15 maart 2018, een week voordat het incident plaatsvond, via zijn telefoon een foto heeft verstuurd naar [medeverdachte] van [benadeelde partij] . [medeverdachte] reageerde daarop met een ‘duim’ en zei: ‘Die rotkop onthou ik wel’. Op de zitting verklaarde [verdachte] hierover dat het handig was voor [medeverdachte] om te weten hoe degene eruit zag van wie hij geld moest krijgen.
De samenwerking tussen verdachten blijkt verder uit het feit dat uit de aangifte naar voren komt dat [medeverdachte] [benadeelde partij] op 22 maart 2018 om 18.14 uur belde. Om 18.23 uur, nog geen tien minuten later, deed [medeverdachte] via WhatsApp verslag van het telefoongesprek dat hij kort daarvoor had gevoerd met [benadeelde partij] .
De rechtbank is van oordeel dat beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de poging tot afpersing. Dat wordt onderstreept door het feit dat [verdachte] [medeverdachte] (en zijn metgezel) een stimulans gaf om het geld bij [benadeelde partij] op te halen. Zo hebben beide verdachten verklaard dat [verdachte] [medeverdachte] en zijn metgezel meer zou betalen dan hij aan [medeverdachte] verschuldigd was, als [medeverdachte] en zijn metgezel meer geld los zouden weten te krijgen bij [benadeelde partij] . Uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte] van 29 maart 2018 volgt dat [verdachte] aan [medeverdachte] en zijn metgezel ieder ‘10’ zal betalen, als [benadeelde partij] ‘60’ betaalt. Als [benadeelde partij] ‘30’ betaalt, krijgen [medeverdachte] en zijn metgezel ieder ‘5’. De rechtbank begrijpt het gesprek zo dat gesproken wordt over respectievelijk 60.000, 10.000, 30.000 en 5.000 euro.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachten in nauwe en bewuste samenwerking [benadeelde partij] hebben geprobeerd af te persen. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 1, poging tot afpersing in vereniging. De rechtbank merkt hierbij op dat ook al zou [verdachte] een vordering hebben op [benadeelde partij] , hierdoor de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachten niet wordt weggenomen. Van wederrechtelijke bevoordeling is ook sprake indien de wijze waarop de vordering wordt geïnd als onrechtmatig moet worden aangemerkt (zie: HR 14 februari 1995, NJ 1995, 426).
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het tweede gedeelte van de volgens de aangifte van [benadeelde partij] geuite bedreiging, te weten: ‘en als jij dan die 30 duizend euro niet betaalt dan trekken wij je kop van je romp en slaan wij alles kort en klein’, onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.
3.4.2Voorhanden hebben vuurwapen en munitie categorie III
Geen nadeel in de zin van art. 359a Sv
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim: de machtiging tot binnentreden is onvolledig. Voor de doorzoeking van de woning van verdachte bestond geen wettelijke grondslag.
De rechtbank stelt voorop dat voor de doorzoeking van verdachte een wettelijke grondslag bestond. Zo volgt immers uit artikel 49 van de Wet wapens en munitie dat opsporingsambtenaren, de politie, te allen tijde, op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming een doorzoeking kunnen doen. Uit diverse afgeluisterde tapgesprekken van voor het moment van doorzoeking, volgt dat verdachte contact had met anderen over wapens. Zo spreekt hij bijvoorbeeld meermaals met anderen over een ‘beretta’, wat een pistool is. De politie kon op basis hiervan redelijkerwijs vermoeden dat zich wapens en/of munitie zouden bevinden in het huis van verdachte.
Hoewel sprake is van een wettelijke grondslag voor de doorzoeking, constateert de rechtbank dat de benodigde machtiging niet volledig is ingevuld. De politie moet een artikel aankruisen op basis waarvan zij de woning binnentreedt en doorzoekt. Hoewel het betreffende artikel (artikel 49 Wet wapens en munitie) in de machtiging wordt genoemd, is het hokje niet aangekruist. De rechtbank constateert daarmee dat sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim.
De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan moet de rechtbank rekening houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, waaronder het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het is aan de verdediging om aan te voeren waaruit dit nadeel bestaat. Dat heeft de verdediging in deze zaak nagelaten. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim levert geen nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
De rechtbank oordeelt dat nu niet is vast komen te staan dat en in hoeverre verdachte in zijn verdediging is geschaad door de onvolledig ingevulde machtiging, zij geen rechtsgevolg zal verbinden aan het verzuim.
Bewezenverklaring voorhanden hebben vuurwapen en munitie categorie III
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde onder 2. Verdachte heeft het feit bekend. Daarnaast baseert de rechtbank zich voor de bewezenverklaring op het proces-verbaal van binnentreden in de woning ter aanhouding en zoeking en het proces-verbaal van onderzoek naar het vuurwapen en de munitie.