De beoordeling
5. In deze zaak gaat het om de vraag of Rabobank moet worden veroordeeld tot nakoming van de in de VSO vastgelegde vertrekregeling. De kantonrechter is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook bestaat er geen aanleiding om nog getuigen te horen. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
6. Rabobank heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat niet aan de door [eiser] gestelde voorwaarde voor inwerkingtreding van de VSO is voldaan. Dit verweer slaagt.
7. Uit de begeleidende e-mail bij de VSO van 20 december 2019 (zie 1.24) blijkt dat [eiser] uitdrukkelijk het voorbehoud heeft gemaakt dat de Kringdirecteur verklaart dat de vertrekregeling onverkort door Rabobank zal worden nageleefd. Dit is aan te merken als een voorwaarde voor het definitief tot stand komen van de VSO. Niet is gesteld of gebleken dat Rabobank een dergelijke verklaring heeft gegeven. Voorts is onbetwist gebleven dat [naam 1] namens Rabobank aan de gemachtigde van [eiser] per e-mail van 23 december 2019 heeft medegedeeld dat Rabobank zich niet gebonden acht aan de VSO.
8. [eiser] heeft nog aangevoerd dat Rabobank de e-mail van [eiser] met het voorbehoud ten onrechte in haar eigen voordeel uitlegt. Voor zover [eiser] daarmee stelt dat Rabobank aan de e-mail een onjuiste uitleg geeft, kan die stelling niet slagen nu [eiser] niet concreet heeft gemaakt welke - andere - uitleg aan de e-mail moet worden gegeven.
9. De opmerking van [eiser] dat het gaat om een “logisch” verzoek, omdat Rabobank de VSO moet naleven, volstaat niet. Immers, Rabobank betwist juist dat ze is gehouden tot naleving van de VSO.
10. Bovendien betwist Rabobank dat de RvC Rabo [vestiging] c.q. [betrokkene 1] bevoegd was om de VSO met [eiser] overeen te komen, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is voorbehouden aan de Groepsdirectie, die deze bevoegdheid heeft gedelegeerd aan de Kringdirecteur. Aldus Rabobank.
11. [eiser] heeft de gestelde bevoegdheidsverdeling betwist en aangevoerd dat door de instructie van Rabobank aan [betrokkene 1] de VSO rechtsgeldig tot stand is gekomen, dan wel dat [eiser] gerechtvaardigd daarop heeft mogen vertrouwen. Hierover wordt het volgende overwogen.
Bevoegdheid regelingen Rabobank
12. De kantonrechter stelt vast dat sinds 1 januari 2016 de lokale Rabobanken en de Rabobank Nederland zijn gefuseerd in één coöperatie, de coöperatieve Rabobank U.A. (Rabobank). Sindsdien is [eiser] geen statutair directeur meer van de lokale Rabo [vestiging] , en heeft hij (slechts) een arbeidsovereenkomst met Rabobank.
13. Partijen zijn het er over eens dat op de gewijzigde structuur c.q. de onderlinge verhouding tussen [eiser] , de RvC Rabo [vestiging] en de raad van bestuur van Rabobank het Werkgeversreglement van toepassing is. In artikel 6.1 is bepaald dat de RvC Rabo [vestiging] bevoegd is tot ontslag uit de
functievan directievoorzitter. Klaarblijkelijk wordt hiermee bedoeld de ontheffing uit de functie van directievoorzitter, hetgeen niet tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst behoeft te leiden, omdat de betrokken werknemer / voormalig directievoorzitter kan worden herplaatst in een andere functie.
14. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval geen sprake is van een functioneel ontslag, en dat een gebrek aan herplaatsing en/of boventalligheid van [eiser] niet aan de orde is. Partijen zijn het er ook over eens dat hierdoor de processtappen in de Uitstroom directievoorzitter (zie 1.4) en de artikelen 6.2 tot en met 6.4 van het Werkgeversreglement alsmede het Sociaal Plan toepassing missen.
15. Anders dan [eiser] stelt kan daaraan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat in geen enkele regeling staat opgenomen wie welke rol heeft bij een initiatief tot beëindiging door Rabobank buiten de lokale RvC om. De bevoegdheid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is immers voorbehouden aan de raad van bestuur, zo is in artikel 6 lid 1 sub c van het Werkgeversreglement duidelijk als hoofdregel bepaald. Niet valt in te zien dat deze regel in dit geval niet van toepassing zou zijn. Zulks te meer niet nu [eiser] zelf stelt dat Rabobank het initiatief tot beëindiging heeft genomen.
16. Voor het overeenkomen van de in de VSO geregelde ontslagvergoeding geldt het volgende. [eiser] heeft erop gehamerd dat de RvC Rabo [vestiging] krachtens in artikel 2.8.3 van het Beloningsbeleid 2019 geregelde mandaat (ontslagvergoeding tot en met € 500.000,-) bevoegd was om de VSO overeen te komen. Zoals Rabobank onbetwist heeft opgemerkt gaat [eiser] daarbij voorbij aan de paragraaf “ontslagvergoedingen directeur lokale banken” in het slot van voornoemd artikel (zie ook 1.4). Daarin staat, kort gezegd, dat in aanvulling op het mandaat de Algemene regel Beloningsbeleid geldt. Partijen zijn het erover eens dat deze Regel ondanks de verouderde terminologie ook van toepassing is op de verhouding tussen partijen.
17. In artikel 4.4. van de Algemene regel Beloningsbeleid is een regeling opgenomen voor het overeenkomen van een afscheidsregeling (zie 1.5). Die bepaalt dat de Regiodirecteur (niet in geschil is dat dit in dit geval de Kringdirecteur [betrokkene 2] betreft) samen met het Directoraat Juridische en Fiscale zaken een advies uitbrengt over de inhoud van de afscheidsregeling. Van dat advies mag alleen worden afgeweken met goedkeuring van de raad van commissarissen van Rabobank.
18. Vast staat dat de VSO afwijkt van het door [betrokkene 2] gedane aanbod aan [eiser] voor een vertrekregeling. Uit de vaststaande feiten blijkt verder dat voor deze afwijking niet de hiervoor bedoelde goedkeuring is gegeven. [eiser] heeft evenmin gesteld dat sprake is van een goedkeuring van de raad van commissarissen van Rabobank.
19. De tussentijdse conclusie is dat [betrokkene 1] op grond van de geldende regelingen binnen Rabobank niet de bevoegdheid had om namens Rabobank de VSO met [eiser] overeen te komen, ook niet als gemachtigde van de RvC Rabo [vestiging] . Voor zover het betoog van [eiser] hierop is gegrond, faalt dat.
20. Het betoog van [eiser] houdt verder in dat Rabobank aan artikel 4.4 van de Algemene regel Beloningsbeleid invulling heeft gegeven door de RvC Rabo [vestiging] te instrueren om een regeling met [eiser] te treffen, waarbij de RvC binnen het kader van artikel 4.2 is gebleven. Daartoe is aangevoerd dat Rabobank in het telefoongesprek van [betrokkene 2] met [betrokkene 1] op donderdag 14 november 2019 het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft geuit en de instructie aan [betrokkene 1] heeft gegeven om een regeling met [eiser] te treffen. Rabobank heeft deze stellingname gemotiveerd betwist.
21. Overwogen wordt als volgt.
22. De kantonrechter stelt vast dat [betrokkene 1] in zijn e-mail van maandag 18 november 2019 aan [betrokkene 2] het telefoongesprek van 14 november 2019 minutieus heeft vastgelegd. Deze wijze van vastleggen van telefonisch en mondeling overleg valt op in de gehele correspondentie van [betrokkene 1] . Aan de inhoud daarvan wordt daarom veel waarde gehecht.
23. Partijen twisten erover wie nu precies het initiatief heeft genomen om te overleggen over een vertrekregeling. De kantonrechter gaat er in het hiernavolgende veronderstellenderwijs vanuit dat Rabobank het initiatief heeft genomen om te overleggen over een vertrekregeling.
24. Voor wat betreft de instructie van [betrokkene 2] begrijpt de kantonrechter de stelling van [eiser] aldus dat [betrokkene 2] in verband met het initiatief van Rabobank tot beëindiging [betrokkene 1] heeft geïnstrueerd om een vertrekregeling met [eiser] overeen te komen, in die zin dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] daartoe heeft gemachtigd.
25. Deze gestelde gang van zaken verhoudt zich allereerst niet met de inhoud van voornoemde e-mail van 18 november 2019. Daarin heeft [betrokkene 1] immers zelf gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met elkaar hebben afgestemd dat [betrokkene 2] zo spoedig mogelijk de contouren van
een door het management van [betrokkene 2] goedgekeurderegeling aan [betrokkene 1] bevestigt. Een goedkeuring van het management is bij de door [eiser] gestelde instructie niet nodig, zoals Rabobank terecht heeft opgemerkt. Bovendien is ook niet nodig dat [betrokkene 2] de contouren van een regeling geeft, indien in het telefoongesprek al een instructie zou zijn gegeven om zelf een regeling overeen te komen.
26. Het verloop en de inhoud van de verdere correspondentie geven er ook in het geheel geen blijk van dat [betrokkene 1] zelf een vertrekregeling mocht afspreken met [eiser] . Rabobank heeft in dit verband onbetwist gewezen op diverse passages in de e-mails van [betrokkene 1] die dit onderschrijven. Deze passages houden steeds naar de kern genomen in dat [betrokkene 2] moet reageren op de door [eiser] (te zijner gunste) gewenste financiële aanpassingen en dat [betrokkene 2] die moet accorderen. Ook deze rolverdeling wijst er niet op dat sprake was van een instructie in de door [eiser] gestelde betekenis. Bij dit oordeel wordt betrokken dat de gemachtigde ook uitgaat van deze rolverdeling in haar correspondentie met [betrokkene 2] . De gemachtigde heeft zich gewend tot [betrokkene 2] als degene die namens Rabobank met [eiser] onderhandelt over de vertrekregeling.
27. Het beeld dat oprijst uit de correspondentie over de rol van [betrokkene 1] in de onderhandelingen tussen [eiser] en Rabobank is die van behartiger van de (financiële) belangen van [eiser] . [betrokkene 1] benadrukt immers veelvuldig dat de regeling van [eiser] recht moet doen aan het 17 jarig dienstverband en zijn altijd voortreffelijk functioneren.
28. [eiser] heeft van de gehele correspondentie kennis genomen doordat hij de e-mails van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] in cc heeft ontvangen. Daaruit volgt dat [eiser] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [betrokkene 1] de VSO met hem bevoegd is overeengekomen.
29. [eiser] , op wie de stelplicht en bewijslast rust, heeft tegenover het gemotiveerde verweer van Rabobank en de uitgebreide e-mailcorrespondentie tussen partijen, onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een instructie die [betrokkene 1] zelfstandig bevoegd maakte om de VSO met Rabobank overeen te komen. De correspondentie bewijst het tegendeel.
30. Ook zijn er geen aanknopingspunten gesteld of gebleken dat [betrokkene 2] in het telefoongesprek op 14 november 2019 met [betrokkene 1] een advies heeft gegeven voor een vertrekregeling die overeenkomt met de vertrekregeling die [betrokkene 1] met [eiser] is overeengekomen in de VSO. Integendeel: uit de e-mail van Strukenboom van 24 november 2019 aan [betrokkene 2] (derhalve kort na het telefoongesprek van 14 november 2019 en de bevestiging op 18 november 2019) kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] mondeling voorafgaand aan het eerste schriftelijk aanbod van Rabobank op 27 november 2019 nog een lager aanbod heeft gedaan. [betrokkene 1] heeft in die mail immers opgemerkt:
“Gelet op zijn leeftijd, de arbeidsmarkt voor bankdirecteuren, maar bovenal natuurlijk zijn schitterende Rabobank carrière moet de geboden regeling toch echt véél beter worden dan nu als eerste aanbod is gedaan.”
Tegenstrijdige stellingname
31. Het betoog van [eiser] ten aanzien van de stelling dat [betrokkene 1] conform instructie van Rabobank heeft gehandeld is overigens tegenstrijdig. [eiser] stelt namelijk dat Rabobank haar instructie heeft ingetrokken, nadat zij haar standpunt heeft gewijzigd over het initiatief voor beëindiging (randnummer 4 repliek) en toen heeft getracht op goedkope wijze van [eiser] af te komen. Als deze - verder niet geconcretiseerde - stelling van [eiser] wordt gevolgd heeft Rabobank haar instructie al voorafgaand aan de omstreden VSO kennelijk ingetrokken. In dat geval was [betrokkene 1] ook niet (meer) bevoegd om de VSO met [eiser] overeen te komen.
32. De slotsom is dat de vordering op meerdere punten strandt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat [eiser] tegenover het gemotiveerde verweer en in het licht van de in het geding gebrachte bewijsstukken onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die - indien bewezen - de vordering kunnen dragen. Het bewijsaanbod wordt daarom als onvoldoende ter zake dienend gepasseerd.
33. De vordering tot nakoming van de VSO zal worden afgewezen. Nu de overige vorderingen hun grondslag vinden in de VSO delen die hetzelfde lot.
34. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen.