Op 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1976 en gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De zaak betreft twee pogingen tot fietsendiefstal en een diefstal van een fiets met verbreking. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, gevoegd behandeld. De verdachte was aanwezig met zijn raadsman, mr. A.J. van Ommeren, en een deskundige van GGZ Fivoor, mevrouw B.J. Morre. De tenlastelegging omvatte pogingen tot diefstal op 24 april 2020 en een diefstal op 13 maart 2020, beide in Amsterdam. De officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, heeft gevorderd dat de feiten bewezen worden verklaard, terwijl de verdediging zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft bekend en dat er voldoende bewijs is om de tenlastegelegde feiten te bewijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is en dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn. De officier van justitie heeft een ISD-maatregel van twee jaar geëist, terwijl de verdediging om een minder zware straf vroeg. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte in overweging genomen en heeft besloten de ISD-maatregel op te leggen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte een stelselmatige dader is en dat de ISD-maatregel noodzakelijk is om recidive te voorkomen. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling afgewezen, omdat de ISD-maatregel wordt opgelegd. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 38m, 38n, 38p, 45, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.