ECLI:NL:RBAMS:2020:3988

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
13.063888.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en eenvoudige mishandeling met gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 13 augustus 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling en eenvoudige mishandeling. De zaak betreft twee incidenten: in zaak A wordt de verdachte verweten dat hij op 9 maart 2020 in Amsterdam de vingertop van het slachtoffer [persoon 1] heeft afgebeten, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. In zaak B wordt de verdachte beschuldigd van het toebrengen van een vuistslag aan [persoon 2] op 9 juli 2020, met als gevolg een breuk aan de linkeroogkas. Tijdens de zitting op 30 juli 2020 waren zowel de verdachte als zijn raadsvrouwen aanwezig, evenals de benadeelde partijen en hun raadsvrouwen. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in beide zaken in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de zware mishandeling in zaak A bewezen kon worden, terwijl in zaak B de verdachte werd vrijgesproken van zware mishandeling, maar wel werd veroordeeld voor eenvoudige mishandeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringstoezicht. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de rechtbank de immateriële schadevergoeding voor [persoon 1] vaststelde op €10.000,- en voor [persoon 2] op €250,-. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken op basis van noodweer, aangezien hij de agressor was in beide incidenten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/063888-20 (A) en 13/180348-20 (B)
Parketnummer vordering tul: 23/004548-18
Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres [adres] , [plaats 1] ,
gedetineerd in het Justitieel Complex [plaats 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 juli 2020. Verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.K.M. Thuijs, advocaat te Amsterdam, waren daarbij aanwezig. Ook de benadeelde partij, de heer [persoon 1] en zijn raadsvrouw, mr. M. Stam, advocaat te Haarlem, waren aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.Y. de Boer en van wat verdachte, de benadeelde partij en hun raadsvrouwen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt in zaak A ervan beschuldigd dat hij op 9 maart 2020 te Amsterdam de vingertop van [persoon 1] heeft afgebeten. Dit is – kort gezegd – aan hem tenlastegelegd als:
primair: zware mishandeling;
subsidiair: poging tot zware mishandeling;
meer subsidiair: mishandeling.
In zaak B is aan verdachte tenlastegelegd dat hij zich op 9 juli 2020 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
mishandeling van [persoon 2] , met zwaar lichamelijk letsel (een breuk aan de linkeroogkas) tot gevolg.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Inleiding

De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van deze strafzaak.
Zaak A:
Op 9 maart 2020 opende verdachte de achterklep van het busje waarin aangever [persoon 1] en zijn broer zaten en klom hij in dat busje. Als gevolg hiervan kwam het tot een confrontatie tussen verdachte en de broers, waarbij verdachte op enig moment de vingertop van [persoon 1] heeft afgebeten. De vingertop kon niet meer teruggeplaatst worden, de wond is gehecht. [persoon 1] heeft aldus een verminkte pink en voelt nog steeds zenuwpijnen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de beet van verdachte een zware mishandeling (opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel), een poging daartoe of een eenvoudige mishandeling oplevert. Daarnaast speelt de vraag of verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Zaak B:
Ook moet de rechtbank beoordelen of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van [persoon 2] op 9 juli 2020. Verdachte is op 9 juli 2020 aangehouden, omdat hij [persoon 2] in café [naam café] een vuistslag zou hebben gegeven, maar hij kan zich niets herinneren van wat er die bewuste dag is gebeurd.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Zaak A:
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat in zaak A de primair tenlastegelegde zware mishandeling kan worden bewezen op basis van de verklaringen van aangever, de broer van aangever en van getuige [getuige 1] .
Verder vindt de officier van justitie dat geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Zelfs al zou verdachte op enig moment zijn gevloerd door aangever en klappen hebben gekregen, dan nog geldt dat hij zichzelf in die situatie heeft gebracht door zich agressief op te stellen en uit te halen naar het slachtoffer. Een beroep op noodweer kan daarom niet slagen.
Zaak B:
Ten aanzien van zaak B stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de tenlastegelegde mishandeling kan worden bewezen. Wegens gebrek aan informatie over het letsel aan de oogkas van [persoon 2] is er onvoldoende bewijs voor het onderdeel zwaar lichamelijk letsel.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Zaak A:
De raadsvrouw heeft in zaak A aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat hij geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft namelijk verklaard dat hij niet opzettelijk heeft gebeten. Ook van de meer subsidiair tenlastegelegde eenvoudige mishandeling moet verdachte worden vrijgesproken, omdat de wederrechtelijkheid van zijn handelen ontbreekt.
Beroep op noodweer
Volgens de raadsvrouw was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich moest verdedigen. Deze aanranding bestond uit het naar de grond werken van verdachte door aangever en zijn broer en – terwijl hij op de grond lag – het schoppen en slaan door de broers. Getuige [getuige 1] heeft zelfs verklaard dat hij dacht dat verdachte in coma zou worden geschopt. Vluchten was voor verdachte niet mogelijk, aangezien hij op de grond lag en door twee mannen in elkaar werd geschopt die over hem heen gebukt stonden.
Zaak B:
In zaak B is bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat het dossier geen informatie bevat over de aard van het letsel van [persoon 2] en omdat poging tot zware mishandeling niet is tenlastegelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A:
De rechtbank vindt dat het primair tenlastegelegde – de zware mishandeling van [persoon 1] – is bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Is sprake van zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [persoon 1] , een afgebeten vingertop, naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, gekeken naar de aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel. Uit de verklaring van aangever en de medische gegevens van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG) komt naar voren dat het vingertopje compleet tot en met vernietiging van het bot is afgebeten en dat het vingertopje was afgestorven. Daardoor kon het vingertopje niet meer worden teruggezet aan de vinger en is sprake van blijvend letsel. Een deel van het resterende bot in de vinger van [persoon 1] is via medisch ingrijpen eraf gehaald om de huid over het bot heen dicht te kunnen naaien. Dit betekent dat het onderdeel zwaar lichamelijk letsel bewezen kan worden verklaard.
Had verdachte opzet op zwaar lichamelijk letsel?
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 1] heeft toegebracht. Vooropgesteld wordt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier een afgebeten vingertop – aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en wat ter terechtzitting is besproken volgt dat verdachte met kracht in de vinger van [persoon 1] heeft gebeten tijdens een worsteling. Verdachte was daarbij volgens de verklaringen in het dossier de agressor en heeft het geweld uitgelokt, terwijl hij onder invloed was van alcohol. Uit het gevolg van de beet is af te leiden dat verdachte zeer hard moet hebben gebeten. Naar het oordeel van de rechtbank is de kans op zwaar lichamelijk letsel bij een dergelijke gedraging aanmerkelijk gelet op de breekbaarheid en kwetsbaarheid van een vinger.
Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Immers, per ongeluk een vingertop eraf bijten is naar het oordeel van de rechtbank onmogelijk. Of verdachte de vinger van [persoon 1] bewust uit eigen beweging in zijn mond heeft genomen of dat deze vinger door de worsteling in zijn mond terecht is gekomen, is voor dit oordeel niet van belang. Relevant is dat verdachte heeft besloten om dóór te bijten. Deze gedraging kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op het afbijten van het vingertopje te zijn gericht, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard
Kan verdachte zich beroepen op noodweer?
De rechtbank vindt de feiten en omstandigheden die de verdediging aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk.
Verdachte was degene van wie het initiatief tot geweld uit ging. Verdachte werd door aangever en zijn broer weggejaagd, omdat hij in hun busje was gestapt. Hij ging weg, maar is vervolgens teruggegaan. Verdachte was agressief door het gebruik van alcohol en wilde daardoor duidelijk graag vechten met aangever en zijn broer. Hij provoceerde hen met woorden, nam een gevechtshouding aan en is ook daadwerkelijk begonnen met het gebruik van geweld door met zijn vuist naar aangever uit te halen. De enige die heeft verklaard dat verdachte door de broers werd gevloerd, wat overigens niet overeenkomt met de verklaring van de broers, is getuige [getuige 1] . Verdachte zelf heeft op de zitting, toen de rechtbank hem hiernaar vroeg, in het midden gelaten of het klopt dat hij op de grond werd gegooid. Daar komt bij dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij ten tijde van het feit onder invloed was van alcohol en dat hem pas later na het lezen van de verklaringen en de bespreking van het dossier met zijn advocaat weer helder werd wat er is gebeurd. Tot slot geldt dat de verklaring van verdachte zelf niet de strekking heeft dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Zelfs indien bij het wegjagen van verdachte sprake zou zijn geweest van agressie vanuit aangever en zijn broer, leidt dit niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van zaak B:
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte aangever [persoon 2] heeft mishandeld. De aangifte van [persoon 2] wordt ondersteund door de verklaring die getuige [getuige 2] ter plekke tegenover de politie heeft afgelegd. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen door de vuistslag van verdachte. Verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken. Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd leidt dit niet tot gehele vrijspraak van de tenlastelegging. De rechtbank verklaart de impliciet subsidiair tenlastegelegde eenvoudige mishandeling bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de tenlastegelegde zware mishandeling (zaak A) en eenvoudige mishandeling (zaak B) heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis. De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A:
op 9 maart 2020 te Amsterdam aan [persoon 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertop, heeft toegebracht door een vinger van [persoon 1] in zijn, verdachtes, mond te nemen en daarbij met kracht in de vinger te bijten en de vingertop eraf te bijten;
ten aanzien van zaak B:
op 9 juli 2020 te Amsterdam [persoon 2] heeft mishandeld door [persoon 2] met gebalde vuist tegen het hoofd te slaan.

6.De strafbaarheid van het feit

Voor wat betreft het gevoerde noodweerverweer wordt verwezen naar wat de rechtbank hiervoor onder rubriek 4.3 heeft overwogen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat indien de rechtbank vindt dat geen sprake is geweest van noodweer, omdat de eis van proportionaliteit is overschreden, dat dan ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen omdat verdachte een beroep toekomt op noodweerexces. De ernst van de situatie wordt beschreven door getuige [getuige 1], die dacht dat verdachte in coma zou worden geschopt en sprak over overlevingsangst. Bij verdachte is een hevige gemoedsbeweging ontstaan, doordat hij op de grond lag door toedoen van aangever en zijn broer.
7.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich (onder verwijzing naar rubriek 4.1) op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie. Een beroep op noodweerexces kan daarom ook niet slagen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor in rubriek 4.3 is beschreven vindt de rechtbank dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces wordt daarom ook verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en reclasseringstoezicht, ook als dat inhoudt een opname in een verslavingskliniek. De officier van justitie heeft daarbij de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte een gevangenisstraf van drie maanden op te leggen, zodat verdachte inclusief de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf in totaal maximaal vier maanden detentie moet ondergaan. De klinische opname kan spoedig worden gestart, want de intentie daartoe is zowel bij verdachte als bij de reclassering aanwezig.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling (zaak A) en eenvoudige mishandeling (zaak B). In beide zaken heeft hij zich, onder invloed van alcohol, zeer agressief gedragen. In zaak A heeft verdachte de vingertop van het slachtoffer afgebeten, waardoor de vingertop is afgestorven en het slachtoffer blijvend is verminkt. In de vordering van de benadeelde partij staat ook vermeld dat het slachtoffer nog steeds zenuwpijn heeft, moeite heeft met het oppakken van spullen en dat hij angstig is dat zijn lichaam hem in de steek laat. Zijn pijnklachten nemen bij stress toe en hij kan zijn favoriete activiteiten zoals kickboksen, karten en voetballen niet meer doen. Dagelijks wordt hij aan dit feit herinnerd. Ter zitting heeft het slachtoffer ook verklaard er enorm tegenop te zien om later aan zijn kind uit te leggen hoe zijn letsel is ontstaan. In zaak B heeft verdachte het slachtoffer met gebalde vuist tegen het hoofd geslagen. Verdachte heeft door aldus te handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. Beide gedragingen vonden ook nog eens plaats in het openbaar, namelijk op de openbare weg en in het uitgaansleven. Dit gedrag in het openbaar roept gevoelens van overlast en onveiligheid op in de samenleving.
Het is niet de eerste keer dat verdachte voor geweldsdelicten is veroordeeld. Volgens zijn strafblad van 17 juli 2020 heeft hij in het verleden meermaals forse gevangenisstraffen opgelegd gekregen voor soortgelijke delicten. Verdachte staat onder toezicht van de reclassering, hij wordt behandeld door het Forensisch Ambulante team en hij is doende met een dagbesteding, maar dat alles heeft hem er niet van weerhouden de bewezen geachte feiten te plegen. Uit de reclasseringsrapportages van 12 mei 2020 en 12 juli 2020 blijkt dat het belangrijk is dat de ingezette hulpverlening wordt voortgezet en dat een klinische opname aangewezen is.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van negen maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Als bijzondere voorwaarden zal de rechtbank opleggen dat verdachte zich moet melden bij de reclassering en zich moet laten behandelen.
Dadelijke uitvoerbaarheid
In beide zaken heeft verdachte willekeurig geweld gepleegd tegen personen, mede veroorzaakt door zijn alcoholgebruik. Dit maakt dat de rechtbank er ernstig rekening mee houdt, dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De rechtbank merkt in dit verband op dat in het reclasseringsrapport van 12 juli 2020 staat vermeld dat de kans op recidive hoog is en dat de kans op het plegen van een strafbaar feit groter is wanneer verdachte onder invloed is van alcohol. In het voorgaande ziet de rechtbank reden om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht te gelasten.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 1] (zaak A) vordert € 16.128,85 aan vergoeding van materiële schade en € 12.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [persoon 2] (zaak B) vordert € 385,- aan vergoeding van materiële schade en € 600,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [persoon 1] (zaak A) gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 6.128,85, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Ten aanzien van de vordering van [persoon 2] (zaak B) heeft de officier van justitie gevorderd deze toe te wijzen tot € 600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering van [persoon 1] (zaak A) af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij niet-ontvankelijk verklaring verzocht ten aanzien van alle posten, behalve de
‘kosten opvragen medische informatie huisarts’en
‘kosten opvragen medische informatie fysiotherapeut’ten aanzien waarvan zij zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De overige posten zijn onvoldoende onderbouwd. De raadsvrouw heeft bepleit dat van de post
‘reiskosten’de kosten naar de fysiotherapeut van € 19,66 moeten worden afgetrokken.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsvrouw verzocht de vordering van [persoon 2] af te wijzen, wegens de bepleitte vrijspraak en nu een onderbouwing ontbreekt.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan [persoon 1] (zaak A) door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van in totaal € 309,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Ook staat vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,-. De benadeelde partij heeft hevige pijn aan zijn rechter pink ondervonden als gevolg van de beet. Hij is voor de rest van zijn leven het vingertopje van zijn pink kwijt en is daardoor beperkt in zijn bewegingen. De rechtbank neemt ook zonder verklaring van een psycholoog aan dat de benadeelde partij hierdoor ook psychisch letsel heeft ondervonden.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Het verlies van arbeidsvermogen is niet verifieerbaar. De benadeelde partij heeft enkel omzetcijfers overgelegd, zonder de kosten van zijn onderneming te onderbouwen. Daardoor kan de rechtbank niet vaststellen wat de benadeelde partij uiteindelijk aan winst of verlies heeft. De reiskosten naar de fysiotherapeut zijn niet gemaakt, nu de benadeelde partij ter zitting heeft verklaard dat hij tot nu toe enkel online fysiotherapie heeft gevolgd. Ten aanzien van de post
‘huishoudelijke hulp’vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat de benadeelde partij € 200,- per maand aan zijn moeder betaalt als gevolg van het bewezenverklaarde feit, nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij al sinds twee jaren bij zijn moeder woont en uit de medische informatie bovendien niet blijkt dat hij helemaal niets meer kan. Uit de medische informatie kan de rechtbank niet afleiden dat de pijn aan de linker pink van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit is veroorzaakt.
De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Kortom, de vordering van [persoon 1] (zaak A) zal in totaal worden toegewezen voor het bedrag van € 10.309,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.309,19.
De rechtbank zal de vordering tot immateriële schadevergoeding van [persoon 2] (zaak B) toewijzen tot een bedrag van € 250,-. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, nu deze onvoldoende is onderbouwd. Ook ten aanzien van deze vordering zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

10.Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging

Bij de stukken bevindt zich de op 7 juli 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van 25 mei 2020 van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23-004548-18, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van 16 oktober 2019 van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op drie jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift, waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan twee strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals blijkt uit de inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 300, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A:
primair:
zware mishandeling
ten aanzien van zaak B:
mishandeling
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9(
negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt alsbijzondere voorwaarden:
  • verdachte zal zich gedurende de volledige proeftijd melden bij Inforsa reclassering, zo vaak en zolang als de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te oefenen;
  • verdachte zal zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt, onder behandeling stellen van FACT Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, ook als dat inhoudt het voeren van gesprekken met de psycholoog van FACT of een kortdurende klinische opname voor maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Geeft aan Reclassering Inforsa Amsterdam de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt alsalgemene voorwaarden:
  • verdachte zal gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • verdachte zal gedurende de proeftijd medewerking verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het toezicht daarop
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Wijstde vordering van de benadeelde partij [persoon 1] gedeeltelijk
toetot
€ 10.309,19(tienduizenddriehonderdnegen euro en negentien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, waarvan
€ 309,19(driehonderdnegen euro en negentien cent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 10.000,-(tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat
€ 10.309,19 (tienduizenddriehonderdnegen euro en negentien cent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
maximaal een week. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijstde vordering van [persoon 2] gedeeltelijk
toetot een bedrag van
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening..
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] aan de Staat
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
maximaal 5 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd arrest van 16 oktober 2019 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een
gevangenisstraf van 1 (één) maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.C. Groenendaal voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout, E. van den Brink rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 augustus 2020.
[...]
[...]