3.4.Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende niet betwiste feiten en omstandigheden.
Op 5 oktober 2019 werd de verjaardag van de dochter van verdachte gevierd. In de woning van verdachte was daarom een aantal (jonge) kinderen en volwassenen aanwezig, waaronder [slachtoffer] , diens vriendin [naam] en de stiefzoon van [slachtoffer] . Gedurende de dag is flink alcohol gedronken en in elk geval door verdachte ook cocaïne gebruikt. Op een zeker moment is een gevecht ontstaan tussen de zoon van verdachte en de stiefzoon van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft zijn stiefzoon aangemoedigd en dit leidde tot irritatie bij verdachte. Er is een worsteling ontstaan tussen verdachte en [slachtoffer] waarbij over en weer sprake was van agressie. Verdachte en [slachtoffer] zijn uit elkaar gehaald. De verklaringen omtrent wat zich vervolgens in de keuken heeft afgespeeld lopen uiteen. Wel is duidelijk dat verdachte op een bepaald moment naar buiten is gegaan om een koevoet uit zijn auto te pakken. Toen verdachte aan de overkant van de straat, tegenover zijn huis, stond, is [slachtoffer] het huis uit gekomen en op verdachte afgerend. Verdachte heeft uitgehaald met de koevoet en [slachtoffer] in zijn zij geraakt. Kerk is even verderop in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis afgevoerd. Hij bleek gebroken ribben te hebben en een gescheurde milt, met daarbij een inwendige bloeding.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Uit de verklaring van verdachte volgt dat zijn handelen niet willens en wetens op de dood van [slachtoffer] was gericht. Ook de overige bewijsmiddelen geven daar geen aanknopingspunten voor. Van vol opzet is dus geen sprake. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] tot gevolg kon hebben en dat hij dit risico (desondanks) bewust heeft aanvaard, in de zin van voorwaardelijk opzet.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat bij het slaan met een koevoet in de zij de kans op de dood aanmerkelijk is. Maar, anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank niet bewezen dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft verklaard dat hij de koevoet heeft gehaald om verdachte uit zijn woning te krijgen en dat hij tot het moment dat [slachtoffer] op hem afkwam niet de intentie had ermee te slaan. Het handelen van verdachte was dus eerder gericht op het daar wegkrijgen van [slachtoffer] dan op het veroorzaken van (ernstig) letsel. Verdachte en [slachtoffer] waren bovendien goede vrienden. De rechtbank acht het primair tenlastegelegde niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] in de zij heeft geslagen met de koevoet. Ten gevolge hiervan heeft [slachtoffer] drie ribfracturen en een ruptuur van de milt opgelopen. Als gevolg van de miltruptuur is ook een levensbedreigende inwendige bloeding ontstaan. Om verder inwendig bloedverlies te voorkomen moest de slagader die naar de milt loopt, worden afgesloten. De milt is niet meer functioneel en volledig herstel is daarom niet mogelijk.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel dat door de gedragingen van de verdachte bij het slachtoffer is veroorzaakt gelet op de aard en de gevolgen daarvan als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het subsidiair tenlastegelegde in beginsel kan worden bewezen.
Noodweersituatie
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De gestelde aanranding moet dan echter een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan: de enkele vrees is onvoldoende.
Indien door of namens verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer, dan moet de rechtbank allereerst beoordelen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd en uit de wettelijke bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk is geworden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de door verdachte geschetste toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt. Meer concreet moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank gaat uit van de hiervoor in rubriek 3.3. geschetste niet betwiste feiten en omstandigheden.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat verdachte zich op het moment dat [slachtoffer] buiten op hem af kwam rennen bevond in een noodweersituatie. Gelet op de gehele situatie, met name de worsteling die zich eerder in het huis van verdachte had voorgedaan en het feit dat [slachtoffer] op de verdachte af kwam rennen is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van de dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verweren. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op dat moment aan de ontstane dreiging kon of moest onttrekken.
Proportionaliteit
Maar de reactie van verdachte is niet proportioneel geweest. Het slachtoffer heeft weliswaar zelf de confrontatie opgezocht door op verdachte af te rennen, maar verdachte ging te ver op het moment dat hij het slachtoffer met een koevoet in zijn zij heeft geslagen. Anders dan de verdediging acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op het moment dat hij op verdachte af kwam rennen een mes in zijn handen had. Geen van de getuigen heeft buiten een mes gezien en verdachte heeft in zijn eerste verklaring ook gezegd dat [slachtoffer] buiten
geenmes in zijn handen had (verdachte bij de politie op 6 oktober 2019, p. 1013). Het door verdachte gebruikte geweld stond naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in redelijke verhouding tot het voor hem te duchten gevaar, nu het slachtoffer verdachte ongewapend tegemoet trad.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen en het subsidiair tenlastegelegde zal bewezen worden verklaard.