ECLI:NL:RBAMS:2020:392

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
13/240936-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met koevoet in noodweersituatie, maar niet proportioneel

Op 23 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [naam verdachte], die op 5 oktober 2019 te Amsterdam [slachtoffer] met een koevoet heeft geslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een hevige gemoedstoestand bij de verdachte, maar dat deze niet het gevolg was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte had eerder op de dag een conflict met [slachtoffer] tijdens een verjaardagsfeest, waarbij alcohol en cocaïne waren gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met opzet de dood van [slachtoffer] wilde veroorzaken, maar dat hij wel bewust de kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat de reactie van de verdachte niet proportioneel was ten opzichte van de dreiging die van [slachtoffer] uitging. De verdachte werd schuldig bevonden aan zware mishandeling en kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan [slachtoffer].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/240936-19
Datum uitspraak: 23 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] , gedetineerd [detentie adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.C.G. Meijer, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting en kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 5 oktober 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan een poging doodslag van [slachtoffer] , door hem met een koevoet tegen de zijkant van het lichaam te slaan.
Subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling van [slachtoffer] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen. Verdachte heeft bekend dat hij met een koevoet in de zij van het slachtoffer heeft geslagen. In de zij en buikstreek zitten organen die kwetsbaar zijn. Een klap met een groot, zwaar, ijzeren voorwerp geeft het risico op potentieel dodelijk letsel. Verdachte moet zich bewust zijn geweest van deze risico’s. De officier acht dan ook het voorwaardelijk opzet op de dood bewezen. Door met de koevoet uit te halen en in de zij van slachtoffer heeft verdachte bewust de aanmerkelijk kans op een dodelijke afloop aanvaard.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de bewijsvraag geen ander verweer gevoerd, dan dat verdachte een beroep op noodweer toekomt.
De raadsvrouw heeft daartoe – aan de hand van haar op schrift gestelde pleitaantekeningen – betoogd dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] . Uit de consequente en consistente verklaring van verdachte blijkt dat hij in zijn eigen huis met de dood is bedreigd door [slachtoffer] . [slachtoffer] had daarbij een mes in zijn handen. [slachtoffer] weigerde het mes neer te leggen. Ook weigerde [slachtoffer] het huis van verdachte te verlaten, ondanks dat verdachte hier herhaaldelijk om heeft gevraagd. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van getuige [naam getuige] en door de foto van het mes in de gootsteen. Deze situatie is zonder meer aan te merken als een situatie waarin de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Verdachte heeft daarom besloten een koevoet uit zijn auto te halen om daarmee [slachtoffer] te bewegen zijn huis te verlaten. Toen verdachte met de koevoet in zijn hand terug liep naar zijn huis, kwam [slachtoffer] de woning uit en stormde dreigend op verdachte af. Dit is ook verklaard door getuige [naam getuige 2] en door getuige [naam getuige 3] . Verdachte heeft niet meegekregen dat [slachtoffer] het mes heeft afgegeven en ging er van uit dat [slachtoffer] nog altijd het mes bij zich had. Verdachte heeft daarom in een reflex en ter verdediging uitgehaald met de koevoet waarmee hij [slachtoffer] hard in de zij heeft geraakt.
3.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt. [slachtoffer] rende dan wel op verdachte af, maar hij was daarbij onbewapend. Ook heeft [slachtoffer] geen dreigementen geuit. Er was dus geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Subsidiair was het slaan met de koevoet niet proportioneel en waren er andere reacties mogelijk.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende niet betwiste feiten en omstandigheden.
Op 5 oktober 2019 werd de verjaardag van de dochter van verdachte gevierd. In de woning van verdachte was daarom een aantal (jonge) kinderen en volwassenen aanwezig, waaronder [slachtoffer] , diens vriendin [naam] en de stiefzoon van [slachtoffer] . Gedurende de dag is flink alcohol gedronken en in elk geval door verdachte ook cocaïne gebruikt. Op een zeker moment is een gevecht ontstaan tussen de zoon van verdachte en de stiefzoon van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft zijn stiefzoon aangemoedigd en dit leidde tot irritatie bij verdachte. Er is een worsteling ontstaan tussen verdachte en [slachtoffer] waarbij over en weer sprake was van agressie. Verdachte en [slachtoffer] zijn uit elkaar gehaald. De verklaringen omtrent wat zich vervolgens in de keuken heeft afgespeeld lopen uiteen. Wel is duidelijk dat verdachte op een bepaald moment naar buiten is gegaan om een koevoet uit zijn auto te pakken. Toen verdachte aan de overkant van de straat, tegenover zijn huis, stond, is [slachtoffer] het huis uit gekomen en op verdachte afgerend. Verdachte heeft uitgehaald met de koevoet en [slachtoffer] in zijn zij geraakt. Kerk is even verderop in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis afgevoerd. Hij bleek gebroken ribben te hebben en een gescheurde milt, met daarbij een inwendige bloeding.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Uit de verklaring van verdachte volgt dat zijn handelen niet willens en wetens op de dood van [slachtoffer] was gericht. Ook de overige bewijsmiddelen geven daar geen aanknopingspunten voor. Van vol opzet is dus geen sprake. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] tot gevolg kon hebben en dat hij dit risico (desondanks) bewust heeft aanvaard, in de zin van voorwaardelijk opzet.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat bij het slaan met een koevoet in de zij de kans op de dood aanmerkelijk is. Maar, anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank niet bewezen dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft verklaard dat hij de koevoet heeft gehaald om verdachte uit zijn woning te krijgen en dat hij tot het moment dat [slachtoffer] op hem afkwam niet de intentie had ermee te slaan. Het handelen van verdachte was dus eerder gericht op het daar wegkrijgen van [slachtoffer] dan op het veroorzaken van (ernstig) letsel. Verdachte en [slachtoffer] waren bovendien goede vrienden. De rechtbank acht het primair tenlastegelegde niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] in de zij heeft geslagen met de koevoet. Ten gevolge hiervan heeft [slachtoffer] drie ribfracturen en een ruptuur van de milt opgelopen. Als gevolg van de miltruptuur is ook een levensbedreigende inwendige bloeding ontstaan. Om verder inwendig bloedverlies te voorkomen moest de slagader die naar de milt loopt, worden afgesloten. De milt is niet meer functioneel en volledig herstel is daarom niet mogelijk.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel dat door de gedragingen van de verdachte bij het slachtoffer is veroorzaakt gelet op de aard en de gevolgen daarvan als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het subsidiair tenlastegelegde in beginsel kan worden bewezen.
Noodweersituatie
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De gestelde aanranding moet dan echter een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan: de enkele vrees is onvoldoende.
Indien door of namens verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer, dan moet de rechtbank allereerst beoordelen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd en uit de wettelijke bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk is geworden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de door verdachte geschetste toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt. Meer concreet moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank gaat uit van de hiervoor in rubriek 3.3. geschetste niet betwiste feiten en omstandigheden.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat verdachte zich op het moment dat [slachtoffer] buiten op hem af kwam rennen bevond in een noodweersituatie. Gelet op de gehele situatie, met name de worsteling die zich eerder in het huis van verdachte had voorgedaan en het feit dat [slachtoffer] op de verdachte af kwam rennen is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van de dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verweren. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich op dat moment aan de ontstane dreiging kon of moest onttrekken.
Proportionaliteit
Maar de reactie van verdachte is niet proportioneel geweest. Het slachtoffer heeft weliswaar zelf de confrontatie opgezocht door op verdachte af te rennen, maar verdachte ging te ver op het moment dat hij het slachtoffer met een koevoet in zijn zij heeft geslagen. Anders dan de verdediging acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op het moment dat hij op verdachte af kwam rennen een mes in zijn handen had. Geen van de getuigen heeft buiten een mes gezien en verdachte heeft in zijn eerste verklaring ook gezegd dat [slachtoffer] buiten
geenmes in zijn handen had (verdachte bij de politie op 6 oktober 2019, p. 1013). Het door verdachte gebruikte geweld stond naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in redelijke verhouding tot het voor hem te duchten gevaar, nu het slachtoffer verdachte ongewapend tegemoet trad.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen en het subsidiair tenlastegelegde zal bewezen worden verklaard.

4.Bewezenverklaring

Op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, acht de rechtbank bewezen dat verdachte
op 5 oktober 2019 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten ribfracturen en een ruptuur van de milt, heeft toegebracht door met een koevoet tegen de zijkant van het lichaam van [slachtoffer] te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank het beroep op noodweer verwerpt heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweerexces. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat buiten geen sprake meer was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, was de gedraging van verdachte niettemin het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding in de woning van verdachte.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een beroep op putatief noodweer(exces) gedaan. Verdachte meende zich te moeten verdedigen tegen een dreigende aanval die er uiteindelijk niet was, namelijk dat [slachtoffer] op hem af kwam lopen met een mes in zijn hand. Deze vergissing kan verdachte niet worden aangerekend.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier betoogt dat geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging die zou zijn ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waardoor ook een beroep op noodweerexces niet slaagt.
Ten slotte stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat ook een beroep op putatief noodweer niet kan slagen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Putatief noodweer
Van putatief noodweer is sprake als de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen, bijvoorbeeld omdat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld. Daarbij geldt dat een beroep op putatief noodweer alleen kan slagen wanneer de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. De vergissing die verdachte heeft begaan toen hij zich wilde verweren moet begrijpelijk zijn.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de veronderstelling was dat [slachtoffer] met een mes op hem af is gerend. Zoals zojuist al aangegeven, heeft verdachte op 6 oktober 2019 verklaard dat [slachtoffer] geen mes in zijn handen had toen [slachtoffer] op hem af kwam rennen. Er was daarom geen sprake van een situatie waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat een noodzaak tot verdediging door middel van het slaan met de koevoet bestond. Het verweer op putatief noodweer wordt verworpen.
5.3.2.
Noodweerexces
In rubriek 5.3.1. is door de rechtbank vastgesteld dat sprake is geweest van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Hevige gemoedsbeweging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij kwaad was op [slachtoffer] omdat [slachtoffer] hem met een mes had bedreigd in zijn eigen huis en dat hij wist dat [slachtoffer] ‘niet zou stoppen’. Verdachte heeft verder verklaard dat hij alcohol en drugs had gebruikt. Op het moment dat hij de koevoet haalde en ook toen hij buiten stond kon verdachte “alleen maar denken aan het beschermen van zijn gezin”. De rechtbank gaat uit van deze verklaring en is van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat verdachte op het moment van het uithalen met de koevoet verkeerde in een hevige gemoedsbeweging.
Veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en voorts dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Dat die hevige gemoedsbeweging werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] , is echter niet aannemelijk geworden.
Uit de verschillende getuigenverklaringen en ook uit de verklaring van verdachte zelf volgt dat verdachte en [slachtoffer] al in de woning excessief reageerden op elkaar en op de stoeipartij van hun kinderen. Waarschijnlijk heeft het gebruik van alcohol en drugs aan deze excessieve reactie bijgedragen. De hevige gemoedstoestand waarin verdachte verkeerde toen hij uithaalde met de koevoet is naar het oordeel van de rechtbank in belangrijke mate al in de woning ontstaan door de combinatie van alcohol, drugs en de ruzie met [slachtoffer] . Of [slachtoffer] in de woning met een mes heeft gedreigd kan daarom in het midden blijven. Zelfs als die bedreiging heeft plaatsgevonden, is de gemoedstoestand van verdachte veroorzaakt door iets anders dan de aanranding door Kerk buiten, die bestond uit het (ongewapend) afrennen op verdachte.
Nu het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden en evenmin een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is het feit strafbaar en is ook verdachte strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte hulp en behandeling kan krijgen in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van het voorarrest niet overschrijdt en zij verwijst daarbij naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar en hij is bereid mee te werken aan een toezicht. De raadsvrouw verzoekt daarnaast een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [slachtoffer] , een man die al zeven jaar lang een vriend van hem was. Een dergelijk feit is erg ingrijpend voor het slachtoffer. In dit geval heeft [slachtoffer] aan de mishandeling ernstig letsel overgehouden en zal hij zonder een functionele milt moeten leven. Het slachtoffer heeft als gevolg van het incident ook last gehad van depressieve klachten. Het incident heeft zich bovendien afgespeeld op de openbare weg en tijdens een verjaardagsfeest van een kind. De rechtbank vindt dit schokkend.
Persoonlijke omstandigheden
Uit een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie (het strafblad) blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 19 december 2019, opgesteld en ondertekend door drs. R.S. Turk, GZ-psycholoog. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens in de zin van een stoornis in alcoholgebruik en een stoornis in cocaïnegebruik. Tevens lijdt verdachte aan een gebrekkige ontwikkeling in de zin van zwakbegaafdheid. Dit beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Behandeling van de stoornis in het gebruik van alcohol en de stoornis in het gebruik van cocaïne zal de kans op recidive aanzienlijk verlagen. Onderzoeker adviseert betrokkene in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafgedeelte onder toezicht te stellen van Inforsa en hem in dit kader te verplichten behandeling te ondergaan bij De Waag.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een reclasseringsrapport van 30 december 2019. Hierin wordt geadviseerd tot het opleggen van bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht, ambulante behandeling met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, meewerken aan middelencontrole en een contactverbod met [slachtoffer] .
Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte is aangemeld bij De Waag voor een combinatiebehandeling voor zijn middelengebruik en agressieproblematiek. Verdachte heeft aangegeven mee te willen werken aan de geadviseerde voorwaarden.
Oriëntatiepunten
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten van de rechtelijke macht. Voor het opzettelijk toebrengen van zeer zwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, anders dan een vuurwapen, is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt.
De rechtbank neemt het advies van zowel de psycholoog als van de reclassering over en zal een gedeelte van de straf voorwaardelijk opleggen. Aan het voorwaardelijk op te leggen strafdeel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 20.426,73 aan schadevergoeding, bestaande uit € 2.926,73 aan materiële schade en € 17.500 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft toewijzing van gehele de gehele vordering gevorderd. Het totale toegewezen bedrag zal moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel zal moeten worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich primair – gelet op het beroep op noodweer – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw de posten ‘kosten vaccinaties’ en ‘huishoudelijke hulp’ betwist en verzocht deze af te wijzen. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen, vanwege de rol van het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- eigen bijdrage : € 385,-
- kosten vaccinaties : € 339,73
- huishoudelijke hulp : € 2.052,-
- daggeldvergoeding : € 150,-
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aangehaalde posten onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. De vordering tot materiële schadevergoeding zal daarom tot een bedrag van in totaal € 2.926,73 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 5 oktober 2019.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat door het bewezenverklaarde aan [slachtoffer] rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft hij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien [slachtoffer] ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van enige eigen schuld aan de kant van de benadeelde partij, maar dat die eigen schuld in het niet valt tegenover de schuld die aan verdachte kan worden toegerekend. Bij de toewijzing van het bedrag aan immateriële schadevergoeding zal de eigen schuld van de benadeelde geen rol spelen.
Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, waarbij de rechtbank ook heeft gekeken naar de bedragen die worden toegekend door het Schadefonds Geweldsmisdrijven, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 10.000,-. Dit bedrag zal worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 5 oktober 2019. De vordering tot immateriële schadevergoeding zal voor het overige worden afgewezen.
Nu de vordering van [slachtoffer] wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door [slachtoffer] gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer] wordt, als extra waarborg voor betaling van het schadevergoedingsbedrag van € 17.926,73 de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
5 (vijf) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
1. zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig
vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
2. zich laat behandelen door FAZ, forensisch ambulante zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij een aanleiding die zich kan voordoen, (bijvoorbeeld terugval in middelengebruik, overmatig middelengebruik of ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld) ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
3. meewerkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs (cocaïne) om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd;
4. op geen enkele wijze contact legt of onderhoudt, zolang de Reclassering Nederland dit noodzakelijk acht, met de volgende persoon: [slachtoffer] .
Geeft aan GGZ Reclassering Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van
€ 12.926,73(zegge: twaalfduizend negenhonderdzesentwintig euro en drieënzeventig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 5 oktober 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening. Het voornoemde bedrag bestaat voor een deel, groot € 2.926,73, uit materiële schade en voor een deel, groot € 10.000,-, uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt opaan verdachte de verplichting, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , te betalen de som van
€ 12.926,73(zegge: twaalfduizend negenhonderdzesentwintig euro en drieënzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 5 oktober 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast tot een maximum van
124 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis overweegt de rechtbank als volgt. Als dit vonnis onherroepelijk wordt dan vervalt daarmee de voorlopige hechtenis. Verdachte zal het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf, met aftrek van voorarrest, moeten ondergaan. In het geval dat hoger beroep wordt ingesteld is de rechtbank van oordeel dat de schorsing van de voorlopige hechtenis kan doorlopen, inclusief de daarbij bepaalde voorwaarden, zodat de behandeling en begeleiding van verdachte doorgang kan blijven vinden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. van der Heiden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 januari 2020.
[...]