ECLI:NL:RBAMS:2020:389

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
7501046 CV EXPL 19-2718
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de bepaling in een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot vakantierechten van een werknemer onder EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting Stichting Nieuw Israëlietisch Weekblad (hierna: eiseres) en NIW (hierna: gedaagde). De eiseres had een vordering ingesteld op basis van een vaststellingsovereenkomst die in april 2018 was gesloten, waarin partijen hun rechtsverhouding als een overeenkomst van opdracht hadden gekwalificeerd. Eiseres maakte aanspraak op vakantierechten op grond van EU-recht, ondanks de kwalificatie van de overeenkomst.

De kantonrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat er geen finale kwijting was overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst, waardoor eiseres haar vordering kon instellen. De rechter heeft de vordering van eiseres tot betaling van vakantieloon en vakantietoeslag beoordeeld aan de hand van het EU-recht, waarbij werd vastgesteld dat het werknemersbegrip in het EU-recht ruimer is dan in het Burgerlijk Wetboek. NIW betwistte echter de aanspraak van eiseres op basis van de vaststellingsovereenkomst.

De rechter concludeerde dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst meebracht dat NIW redelijkerwijs mocht verwachten dat de kwalificatie als overeenkomst van opdracht ook een einde maakte aan de onzekerheid over mogelijke aanspraken van eiseres als werknemer. De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat eiseres geen aanspraken meer kon maken op vakantierechten en heeft haar vorderingen afgewezen. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van NIW.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7501046 CV EXPL 19-2718
vonnis van: 23 januari 2020
fno.: 854

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiseres]

wonende te [woonplaats]
eiseres
nader te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. A.P. Wasscher
t e g e n

de stichting Stichting Nieuw Israëlietisch Weekblad

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: NIW
gemachtigde: DAS Rechtsbijstand

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 11 juli 2019 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis heeft [eiseres] bij akte haar standpunt inzake de tussen partijen in april 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst, onder overlegging van een productie, nader onderbouwd. NIW heeft daar bij akte op gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

Bij tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor de beoordeling van het beroep dat NIW doet op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, de omstandigheden en de context waarin die overeenkomst tot stand is gekomen - naast de tekst van de overeenkomst - van belang zijn. Partijen zijn daarna in de gelegenheid gesteld zich daarover nader uit te laten.
[eiseres] heeft bij akte het e-mailverkeer tussen de gemachtigden (voor NIW trad destijds mr. W. Hes op) overgelegd. De e-mailcorrespondentie luidt als volgt (voor zover hier van belang):
Op 18 april 2018 heeft mr. Wasscher aan mr. Hes een concept-vaststellingsovereenkomst gestuurd met de volgende begeleidende tekst:
In bovenvermelde zaak is ter zitting door u en mij aan de kantonrechter meegedeeld dat:
 partijen met betrekking tot de aan de kantonrechter voorgelegde kwestie een minnelijke regeling hebben getroffen;
 welke regeling vastgelegd zal worden in een overeenkomst;
 [eiseres] aan het NIW een factuur zal zenden ter hoogte van € 35.000 te vermeerderen met btw;
 nadat die factuur door het NIW aan [eiseres] is betaald het verzoek en het tegenverzoek zullen worden ingetrokken en
 ieder der partijen de eigen proceskosten zal dragen. (…)
Op 24 april 2018 heeft mr. Hes het concept, voorzien van een aantal (tekstuele)wijzigingen retour gestuurd.
Op 25 april 2018 heeft mr. Wasscher geschreven:
Ten onechte laat u weten dat de door u doorgevoerde wijzigingen in mijn concept niet inhoudelijk van aard zijn, u heeft immers onder andere een beding inzake finale kwijting toegevoegd. Over finale kwijting is (…) tijdens de schorsing van de zitting in het geheel niet gesproken en hieromtrent is derhalve – terecht – ook ter zitting niets aan de kantonrechter gemeld. (…) Ik verzoek u artikel 9 uit de vaststellingsovereenkomst te verwijderen en deze vervolgens opnieuw namens het NIW te laten tekenen. (…)
Mr. Hes heeft op 25 april 2018 gereageerd met:
(…) Ik ben verbaasd. Verbaasd omdat wij in de onderhandelingen steeds hebben aangegeven dat er sprake was van een regeling waarmee eens en vooral geregeld zou worden dat de relatie tussen partijen zou eindigen en er geen losse eindjes zouden zijn. Finale kwijting hoort daar zonder meer (als essentieel onderdeel, zo zou ik zeggen) bij. Als het gaat om een mogelijke fiscale claim, hoe klein de kans ook, het risico ligt vooral bij cliënte. Het lijkt me wat dat betreft juist in het belang van mw [eiseres] (en ook daarom hebben wij dat beding opgenomen, om de finale kwijting op te nemen (…).
Het antwoord van mr. Wasscher van diezelfde dag luidt:
Ik begrijp dat u mij bevestigt dat door u en mij inderdaad niet over finale kwijting is gerept. U geeft aan zich te verbazen. In dat kader geeft u allereerst aan dat u en ik besproken hebben dat “eens en vooral geregeld zou worden dat de relatie tussen partijen zou eindigen”. Dat klopt, zo staat het ook in de overeenkomst. Verder geeft u aan dat besproken zou zijn dat er “geen losse eindjes zouden zijn”. Besproken is dat zowel NIW als ook mijn cliënte wensen dat een mogelijke discussie met de fiscus over de beantwoording van de vraag of het NIW al dan niet inhoudingsplichtige is voor de loonheffing en dergelijke voor zover mogelijk voorkomen dient te worden. Ook dit punt is verwerkt in de overeenkomst. Tot slot geeft u aan dat het beding inzake finale kwijting het belang van mijn cliënte dient. Dat u ook dit belang in het oog houdt, wordt gewaardeerd en in lijn daarmee en met de gemaakte afspraken verzoek ik u mij (…) een aangepaste overeenkomst conform mijn eerder vandaag aan uw collega overgebrachte verzoek toe te zenden.
Mr. Hes antwoordde daarop, eveneens diezelfde dag:
De finale kwijting is in een vaststellingsovereenkomst gelet op het doel van partijen daarbij logisch. De overeenkomst is wat mij betreft zo als wij u die hebben gestuurd. Indien u mij kunt laten weten wat het probleem van mw. [eiseres] bij die bepaling is (en welk belang zij heeft bij het schrappen), dan kan ik dat mogelijk bespreken, maar anders is dat de versie die getekend moet worden. (…)
Op 26 april 2018 heeft mr. Wasscher aan mr. Hes geschreven:
Uw bericht van gistermiddag in bovenvermelde zaak overtuigt niet. Immers, indien partijen een vaststellingsovereenkomst sluiten, dan doen zij dit om een bindende afspraak te maken ter beslechting van een geschil (…). Dus niet noodzakelijkerwijs ter beslechting van alle (mogelijke) geschillen. (…)
Het antwoord van een kantoorgenoot van mr. Hes van 28 april 2018 luidt:
Cliënte gaat ervan uit dat ook in de vaststellingsovereenkomst die u toestuurde finaal gekweten wordt ten aanzien van de relatie tussen partijen. Om die reden heeft cliënte de vaststellingsovereenkomst getekend (…).
Ten slotte heeft mr. Wasscher geantwoord op 29 april 2018:
Bijgaand ** de overeenkomst retour met handtekening cliënte. (…) De door u gisteren aan mij overgebrachte aanname van uw cliënte kan niet op een afspraak tussen partijen gebaseerd zijn en wordt dezerzijds dus niet onderschreven.
3. Uit de overgelegde e-mails kan worden opgemaakt dat NIW de wens heeft geuit om in de vaststellingsovereenkomst een bepaling over finale kwijting op te nemen, maar dat [eiseres] daarmee niet heeft ingestemd. Er is uitdrukkelijk geen finale kwijting overeengekomen. Dat betekent dat [eiseres] de onderhavige vordering kan instellen jegens NIW.
4. [eiseres] grondt haar vordering tot betaling van vakantieloon en vakantietoeslag op artikel 31 lid 2 EU-Handvest en artikel 7 van de EU-Richtlijn 2003/88, waarin de vakantierechten voor werknemers zijn geregeld. Zij wijst erop dat het werknemersbegrip in het EU-recht ruimer is dan het werknemersbegrip in het Burgerlijk Wetboek. NIW heeft dit laatste op zichzelf niet betwist, maar betoogt dat dit irrelevant is, omdat uit de Vaststellingsovereenkomst volgt dat [eiseres] geen werknemer was en zij daarom geen aanspraak heeft op werknemersrechten, ook niet op werknemersrechten die zijn gebaseerd op EU-recht.
5. De beantwoording van de vraag hoe in de Vaststellingsovereenkomst de verhouding van partijen is geregeld, hangt mede af van de uitleg die partijen aan de Vaststellingsovereenkomst mogen geven. Daarbij komt het aan op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit geval moet worden beoordeeld of NIW redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen als ‘overeenkomst van opdracht’ de mogelijkheid open liet dat [eiseres] als werknemer op grond van EU-recht alsnog aanspraak zou kunnen maken op vakantierechten.
6. Partijen hebben met de Vaststellingsovereenkomst een einde gemaakt aan het geschil waarover op dat moment een procedure liep bij de kantonrechter. Uit de daarop betrekking hebbende processtukken blijkt dat partijen in geschil waren over de vragen (a) of tussen hen een arbeidsovereenkomst bestond, (b) of NIW de tussen hen bestaande overeenkomst rechtsgeldig had beëindigd en (c) of er nog salaris aan [eiseres] moest worden betaald. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen (a) dat partijen hun rechtsverhouding kwalificeren als een overeenkomst van opdracht, (b) dat die overeenkomst per 1 mei 2018 eindigde en (c) dat aan [eiseres] nog € 35.000,00 aan honorarium zou worden betaald, ter compensatie van gemiste inkomsten over een periode waarin [eiseres] niet in staat is gesteld te werken en ter compensatie voor de nadelige gevolgen van de beëindiging van de overeenkomst.
7. Uitleg van de Vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder de bepaling waarin partijen hun rechtsverhouding hebben gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht, brengt met zich dat NIW redelijkerwijs mocht verwachten dat partijen met deze bepaling ook een einde maakten aan de tussen hen bestaande onzekerheid over mogelijke aanspraken die [eiseres] als werknemer zou kunnen hebben. Het valt anders niet goed te begrijpen waarom partijen de kwalificatie in de Vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen. Voor de beëindiging van de tussen hen bestaande rechtsverhouding was deze kwalificatie niet noodzakelijk. Onder de mogelijke aanspraken die [eiseres] zou hebben als sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst moeten ook worden verstaan de aanspraken die zij als werknemer op grond van EU-recht zou kunnen hebben. Zwaarwegende aanwijzingen die een andere uitleg van de Vaststellingsovereenkomst ondersteunen heeft [eiseres] niet aangevoerd. Zij heeft erop gewezen dat zij - door niet in te stemmen met finale kwijting - de mogelijkheid open heeft willen laten dat zij nog een vordering zou instellen jegens NIW. Uit de onder rechtsoverweging 3 aangehaalde correspondentie blijkt echter dat [eiseres] niet heeft gezegd - ook niet nadat NIW haar daarnaar vroeg - wat haar probleem was bij finale kwijting en welk belang zij had bij het achterwege laten van een bepaling die daarop zag. Mogelijke aanspraken op vakantierechten op grond van een EU-werknemersbegrip zijn door haar niet aan de orde gesteld. Dit had wel voor de hand gelegen, nu de overeenkomst met NIW werd beëindigd en er ook een afspraak werd gemaakt over betaling van honorarium.
8. Bovenstaande uitleg van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat [eiseres] jegens NIW geen aanspraken meer kan maken op vakantierechten (vakantietoeslag en vakantieloon) als werknemer. De vraag of zij die rechten als werknemer op grond van Richtlijn 2003/88 EG heeft, hoeft de kantonrechter daarom niet meer te beantwoorden.
9. Voor zover de kwalificatie in de Vaststellingsovereenkomst zou afwijken van dwingend recht, overweegt de kantonrechter dat een dergelijke afwijking op grond van artikel 7:902 BW in dit geval is toegestaan. De Vaststellingsovereenkomst strekt immers ter beëindiging van reeds bestaande geschillen en onzekerheid en niet ter voorkoming daarvan.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. Zij zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten die aan de zijde van NIW tot op heden begroot worden op € 1.200,00 aan salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.