ECLI:NL:RBAMS:2020:3874

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
1328363119
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek zorgmachtiging en oplegging ISD-maatregel wegens mishandeling van moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn moeder op 26 november 2019 in Amsterdam heeft mishandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.D. Braber, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. H. Bakker. De tenlastelegging is gewijzigd tijdens de zitting, waarbij de verdachte werd beschuldigd van mishandeling van zijn moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van de verdachte, als getuige gehoord door de rechter-commissaris, verklaarde dat zij zich niet veel kon herinneren, maar dat zij niet ontkende dat de verdachte haar had mishandeld. De rechtbank heeft de verklaringen van de moeder en getuigen gewogen en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De rechtbank heeft de ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaar, omdat behandeling in een forensische setting noodzakelijk werd geacht om recidive te voorkomen. De rechtbank heeft het verzoek om een zorgmachtiging in de civiele procedure afgewezen, omdat de ISD-maatregel meer gericht is op de complexe problematiek van de verdachte en de bescherming van de maatschappij. De rechtbank heeft ook de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen, omdat de ISD-maatregel werd opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
(Promis)
Parketnummer: 13/283631-19
VI-nummer: 99/000427-30
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in het [plaats detentie] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.D. Braber, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. H. Bakker, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting, kort weergegeven tenlastegelegd dat hij op 26 november 2019 te Amsterdam zijn moeder, [aangeefster] , heeft mishandeld.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
Bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn moeder. Moeder is als getuige gehoord door de rechter-commissaris en heeft verklaard dat ze zich niet veel meer kan herinneren. Ze heeft echter ook verklaard dat ze niet gaat zeggen dat de getuige die heeft gezien dat ze een kopstoot kreeg liegt.
De verklaring van de moeder in haar aangifte, dat zij geen pijn meer heeft aan haar hoofd, impliceert dat zij eerder wél pijn heeft ondervonden. Verder is gezien dat de moeder naar haar hoofd heeft gegrepen. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat het krijgen van een kopstoot pijn doet. In ieder geval levert het krijgen van een kopstoot als zodanig een onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam op, zodat het ten tenlastegelegde ook om die reden als mishandeling kan worden gekwalificeerd.
3.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van mishandeling, omdat het tenlastegelegde niet kan worden gekwalificeerd als mishandeling. Het scenario dat verdachte zijn moeder te hardhandig heeft aangepakt en een kus op haar voorhoofd heeft gegeven is veel aannemelijker dan het andere scenario van de kopstoot, gelet op de verklaring van de moeder bij de rechter-commissaris en de verklaring dat ze geen pijn heeft. Er is bovendien geen letsel bij haar waargenomen. Dat er sprake is geweest van pijn komt volgens de raadsman onvoldoende uit de stukken naar voren. Van een hevig onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam is niet gebleken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aangifte van [aangeefster] , de moeder van verdachte, blijkt dat verdachte haar hoofd met twee handen vastpakte, zijn eigen hoofd naar achteren bewoog en dat ze voelde dat hij vervolgens met veel kracht zijn hoofd tegen haar hoofd bewoog en haar hard raakte met zijn hoofd. Ze werd daardoor naar achteren bewogen. Op het moment van de aangifte verklaart ze dat ze ‘geen pijn meer heeft’ aan haar hoofd. Verder verklaart ze dat verdachte na de kopstoot haar hoofd heeft vastgepakt en vervolgens zijn handen naar elkaar toe heeft geduwd. Uit de verklaring die ze ter plaatse tegenover twee verbalisanten heeft afgelegd, blijkt dat verdachte haar ook twee keer tegen haar hoofd geslagen.
Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] , die verklaart dat hij heeft gezien dat aangeefster door een man met beide handen bij haar hoofd werd vastgepakt, dat de man zijn hoofd naar achteren bracht en vervolgens hard met zijn hoofd tegen het hoofd van aangeefster aan kwam en haar toen twee vlakke klappen op haar hoofd gaf.
De rechtbank hecht geen bewijswaarde aan de verklaring van aangeefster bij de rechter-commissaris, dat ze zich behalve een kus van haar zoon niet veel meer kan herinneren maar dat ze geen kopstoot van haar zoon heeft gehad, nu deze verklaring geen steun vindt in het dossier.
Hoewel aangeefster niet expliciet heeft verklaard pijn te hebben gehad als gevolg van het handelen van verdachte, heeft ze verklaard dat verdachte haar met kracht met zijn hoofd raakte en is het een feit van algemene bekendheid dat het krijgen van een krachtige kopstoot pijn doet. Ook de andere tenlastegelegde handelingen veroorzaken pijn. Mishandeling is daarom bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 26 november 2019 te Amsterdam, zijn moeder, [aangeefster] , heeft mishandeld door voornoemde [aangeefster] een kopstoot toe te dienen en zijn handen op de zijkanten van het hoofd van voornoemde [aangeefster] te plaatsen en met veel kracht zijn handen naar elkaar toe te duwen en meermalen met vlakke hand tegen haar hoofd te slaan, ten gevolge waarvan verdachte pijn aan voornoemde [aangeefster] heeft toegebracht.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de maatregel

7.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest. Behandeling in een forensisch kader is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de recidive wordt beëindigd. Gebleken is dat (civiele) behandeltrajecten in het verleden niet hebben geleid tot vermindering van recidive. Bovendien is de ISD-maatregel –in tegenstelling tot behandeling in een civiel kader met een zorgmachtiging– zowel gericht op de aanpak van de complexe, veelzijdige problematiek van verdachte als op het beschermen van de maatschappij.
7.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om geen ISD-maatregel op te leggen. Het opleggen van de ISD-maatregel is, gelet op de ernst van het feit, niet proportioneel. Daarnaast rechtvaardigt het strafblad van verdachte niet dat de bescherming van de maatschappij noodzakelijk is. Verdachte is geen zogeheten “draaideurcrimineel”, waardoor niet hoeft te worden gevreesd voor een groot recidivegevaar in de toekomst. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij graag verder wil met zijn leven. Hij wil meewerken aan ambulante behandeling, zijn schulden kunnen aflossen en begeleid wonen. Met toewijzing van een zorgmachtiging in de civiele procedure die parallel met deze strafzaak loopt, kan in het kader van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) een toereikend behandelkader voor verdachte worden gecreëerd. Gelet op de geringe ernst van het feit en de lange duur van het voorarrest is het ook niet passend om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Indien toch een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, zouden onder andere een meldplicht, begeleid wonen, ambulante behandeling en het zich houden aan aanwijzingen van de reclassering als bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn moeder. Hij heeft haar onder meer een kopstoot gegeven, waardoor zij pijn heeft ondervonden. Verdachte heeft met zijn handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. Ook blijkt uit verschillende verklaringen van het slachtoffer dat de gebeurtenis emotioneel gezien indruk op haar heeft gemaakt.
Uit het strafblad van verdachte van 11 februari 2020 blijkt dat hij vele malen eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten. Verdachte liep ten tijde van het plegen van dit strafbare feit –in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling– in een proeftijd.
Pro Justitia rapportage
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 30 januari 2020, opgesteld door forensisch arts in opleiding D. van den Bogart onder supervisie van psychiater A.C. Hoek.
Hierin is gerapporteerd dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van schizofrenie. Daarnaast zijn er formele denkstoornissen in de vorm van gedesorganiseerd denken en spreken aanwezig. Uit het onderzoek zijn er signalen dat er sinds jaren aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van ernstige psychiatrische problematiek in de vorm van psychoses, beperkte intelligentie en verslavingsproblematiek.
In 2001 zou er intelligentieonderzoek zijn verricht, waaruit is gebleken dat betrokkene verstandelijk beperkt is. Verdachte is zorgmijdend en heeft geen ziektebesef. Sinds zijn jongvolwassenheid functioneert verdachte op zowel sociaal als maatschappelijk vlak op een zeer beperkt niveau. Hij is werkloos, dakloos en er is sprake van sociale isolatie.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat het disfunctioneren van verdachte primair wordt veroorzaakt door de schizofrenie. Er bestaat een sterk vermoeden dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde verkeerde in een psychotische toestand en dat verdachte in die periode niet medicatietrouw was.
Verdachte heeft onvoldoende meegewerkt aan het onderzoek. Hierdoor kunnen geen uitspraken worden gedaan over de mate van toerekenbaarheid van het tenlastegelegde, het recidiverisico op gewelddadig gedrag en de prognose op de korte, middellange en lange termijn. Het ontbreken van ziekte-inzicht, de zeer beperkt aanwezige sociale controle en de aanwezigheid van ernstige psychotische problematiek –vanuit welke problematiek verdachte in het verleden onder invloed van wanen agressief gedrag heeft vertoond– dragen bij aan een verhoogd risico op recidive. De problematische werk- en huisvestingssituatie zijn ook risicofactoren voor gewelddadig gedrag. Vrijwillige en onvrijwillige behandeltrajecten zijn in het verleden mislukt. Een reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden wordt om die reden niet haalbaar geacht. Gelet op de omstandigheid dat sprake is van recidiverend gewelddadig gedrag wordt ingeschat dat een hoger beveiligingsniveau noodzakelijk is om verdachte veilig te kunnen behandelen. Behandeling in een FPA of FPK is noodzakelijk, omdat in een dergelijke setting –in tegenstelling tot behandeling in een reguliere geestelijke gezondheidszorg-instelling (hierna: GGZ-instelling)– voldoende aandacht kan worden besteed aan delictscenario en een recidivepreventieplan.
Advies van de reclassering
Reclassering Inforsa heeft op 3 maart 2020 een adviesrapport uitgebracht, opgemaakt door reclasseringsmedewerker R. Nuyens, waarin is geadviseerd over interventiemogelijkheden in het kader van een strafoplegging. De reclassering heeft gerapporteerd dat sprake is van problematisch middelengebruik en chronische psychiatrische problematiek, die verband houdt met het delictgedrag van verdachte. Daarnaast functioneert verdachte op zwakbegaafd niveau en er is sprake van problematiek op verschillende leefgebieden. Een zinvolle dagbesteding en huisvesting ontbreken. Verdachte heeft een Wajong-uitkering, er is sprake van bewindvoering en er zijn schulden. Hij heeft een problematische jeugd gehad en heeft een problematische relatie met zijn moeder.
Hoewel het recidiverisico wordt ingeschat als hoog, is een hernieuwd drangkader niet geïndiceerd. Eerdere drangkaders verliepen problematisch en kenden veelal recidive. Er is sprake van een geringe ontvankelijkheid voor (reclasserings-)begeleiding en behandeling. Verdachte voldoet aan de harde en zachte ISD-criteria en staat geregistreerd als veelpleger. Geadviseerd wordt om aan verdachte een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Binnen het kader van de ISD-maatregel kan nader onderzoek plaatsvinden naar langdurige plaatsing binnen een Dubbel Diagnosekliniek (DD) en aansluitend ambulante behandeling door het Forensisch Act (FACT)-team van Inforsa en beschermd wonen. Bij oplegging van de ISD-maatregel wordt voldaan aan het primaire doel van deze maatregel, namelijk voorkoming van recidive gedurende de intramurale fase en daarmee het garanderen van overlastbestrijding.
Tijdens de terechtzitting van 21 juli 2020 heeft deskundige P.M. van Doleweerd, reclasseringswerker bij reclassering Inforsa, het advies toegelicht en verklaard zich aan te sluiten bij het advies van 3 maart 2020.
Zij heeft er met name op gewezen dat bij verdachte sprake is van ernstige maatschappelijke teloorgang. Hij is door zijn ernstige psychiatrische problemen, gecombineerd met verslavingsproblematiek en zwakbegaafdheid, niet in staat om zich staande te houden in de maatschappij. Het ontbreekt verdachte aan vaardigheden om de consequenties van zijn daden te overzien, waardoor hij niet in staat is om in de maatschappij een prosociaal en delictvrij leven op te bouwen. Verdachte pleegt regelmatig delicten in psychotische toestand en vertoont veelvuldig wangedrag. Het laatst gemeten IQ is vastgesteld op 67. Dit betekent dat hij functioneert op het niveau van een kind van 8 jaar of jonger. Bij verdachte is sprake van een statische problematiek waardoor verdachte niet meer op een cognitief gezond niveau zal kunnen functioneren. Bovendien levert elke psychose cognitieve schade op waardoor de situatie alleen maar kan verslechteren. Verdachte ervaart steeds opnieuw mislukking en falen. Dit alles maakt dat hij langdurige intensieve hulp en ondersteuning nodig heeft. De deskundige heeft benadrukt dat oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel de meest geschikte manier is om een gedegen hulpverleningstraject vorm te geven.
Gelet op de duur en ernst van zijn problematiek en gelet op de omstandigheid dat deze problematiek voortdurend aanwezig is, wordt behandeling in een forensische zorgsetting geadviseerd. Binnen een dergelijke setting kan immers zowel aan zijn psychiatrische problematiek als aan alle problemen op de verschillende leefgebieden worden gewerkt. Verder heeft de ISD-maatregel als voordeel dat wordt voorkomen dat een veroordeelde bij niet medewerking of tegenwerking op straat zal belanden. In het geval dat verdachte weigert mee te werken wordt hij, gelet op de eerder afgegeven indicatiestelling, teruggeplaatst op de PPC-afdeling, waar opnieuw zal worden geprobeerd om verdachte gemotiveerd te krijgen voor behandeling. Verdachte zal dan dus niet op een reguliere afdeling van een PI geplaatst worden. In het geval dat verdachte wél gemotiveerd raakt om mee te werken, kan gedurende de extramurale fase van de maatregel onder andere worden toegewerkt naar plaatsing in een instelling voor begeleid wonen, zodat na afloop van de maatregel huisvesting binnen een dergelijke setting is gegarandeerd. Daarentegen bestaat er een grote kans dat verdachte in een reguliere GGZ-instelling, in het kader van een zorgmachtiging, bij het vertonen van ontwrichtend gedrag uit de instelling zal worden ontslagen en op straat zal belanden. Verder is behandeling in een civiele setting alleen maar gericht op beheersing en stabilisering van de psychiatrische problematiek. Bovendien zijn behandeltrajecten in het verleden, die in het kader van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) met een rechterlijke machtiging waren opgelegd, misgelopen. Kortom: binnen de ISD-maatregel kan de problematiek van verdachte optimaal worden behandeld, zodat de recidive kan worden teruggedrongen en de maatschappij kan worden beschermd.
Motivering
De rechtbank stelt vast dat aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte een misdrijf heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het strafblad van verdachte van 11 februari 2020 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl het in dit vonnis bewezen verklaarde feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportages, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het strafblad van verdachte is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. De rechtbank ziet geen reden om de ISD-maatregel niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
In het bijzonder vindt de rechtbank dat het opleggen van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wenselijk en noodzakelijk is om het overlast veroorzakende delictgedrag van verdachte te doorbreken en de maatschappij te beveiligen. Eerder opgelegde straffen en (civiele) hulpverleningstrajecten hebben immers niet geleid tot het terugdringen van de recidive. Bovendien is er, gelet op de ernstige psychiatrische problemen van verdachte, gecombineerd met verslavingsproblematiek en zwakbegaafdheid, sprake van een verhoogd risico op recidive.
Uit de verschillende adviezen volgt dat verdachte het meest gebaat is bij behandeling in een forensische setting, waarbij de behandeling eerst gericht zal zijn op stabilisering en beheersing van de psychiatrische problematiek en daarna op gedragsverandering en uitstroom naar een plek voor begeleid wonen. Binnen de ISD-maatregel kan verdachte gedurende langere tijd intensief worden behandeld, begeleid en aangestuurd om de nodige stappen te zetten die dienstig zijn aan een (veilige en) zo stabiel mogelijke terugkeer in de maatschappij.
De verdediging heeft nog gewezen op de mogelijkheid van het verlenen van een zorgmachtiging, waardoor dan de ISD-maatregel achterwege kan blijven. De rechtbank overweegt dat zij kennis heeft genomen van de onderzoeksbevindingen van de rapporterend psychiater dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het disfunctioneren van verdachte primair wordt veroorzaakt door schizofrenie. Dezelfde deskundige heeft echter aangegeven dat, vanwege het recidiverend gedrag van verdachte, behandeling in een FPA of FPK noodzakelijk is, omdat daar voldoende aandacht kan worden besteed aan delictscenario en een recidivepreventieplan. De rechtbank ziet thans voor wat betreft het inperken van het recidivegevaar geen andere optie dan het opleggen van de ISD-maatregel. Daarin vindt zij bovendien bevestiging in het gegeven dat eerdere behandeltrajecten, die in het kader van de Wet Bopz zijn opgelegd, niet tot vermindering van recidive hebben geleid.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
De rechtbank ziet aanleiding om uiterlijk zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen, om inzicht te krijgen in het verloop van de maatregel tot dan toe.

8.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Verdachte is bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2018, onder parketnummer 13/702812-16 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Verder is verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2018, onder parketnummer 13/232378-17 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 dagen met aftrek van voorarrest.
Verdachte is bij besluit van 16 augustus 2019 op grond van het toen geldende artikel 15 Wetboek van Strafrecht (Sr) voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder (onder meer) de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 15a lid 1 Sr). De daadwerkelijke invrijheidstelling vond plaats op 23 augustus 2019, vanaf welke datum de proeftijd is gaan lopen. Het strafrestant bedroeg toen nog 2 dagen en de proeftijd bedroeg 365 dagen.
Bij de stukken bevindt zich de op 3 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaken met parketnummers 13/702812-16 en 13/232378-17, met v.i.-zaaknummer 99/000427-30.
De vordering van de officier van justitie strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 2 dagen.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De raadsman heeft om afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling verzocht.
De rechtbank zal de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afwijzen. Toewijzing van de vordering acht de rechtbank niet opportuun, omdat aan verdachte de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wordt opgelegd en daarbij geen aftrek van de reeds ondergane voorlopige hechtenis wordt toegepast.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 38m, 38n, 38p, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot
plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie
binnen 6 maandenna aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Wijst afde vordering strekkende tot
herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 augustus 2020.
[(...)]