Op 6 augustus 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verkrachting. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat zij niet overtuigd was van de schuld op basis van het wettige bewijs. De zaak kwam voort uit een incident op 20 april 2020, waarbij de aangeefster verklaarde dat de verdachte haar had verkracht. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 23 juli 2020 gehouden, waar de officier van justitie, mr. G. Dankers, en de raadsman van de verdachte, mr. S.L. Sarin, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster niet zonder meer onbetrouwbaar waren, maar dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de aangeefster steun vonden in andere bewijsmiddelen, maar dat er ook aanwijzingen waren dat de aangeefster mogelijk niet oprecht was in haar aangifte. De rechtbank oordeelde dat de aangifte niet voldoende wettig en overtuigend bewijs opleverde voor een veroordeling. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte vrijgesproken werd. De rechtbank gelastte de teruggave van een zakmes aan de verdachte. Het vonnis werd uitgesproken door mr. F.W. Pieters, voorzitter, en mrs. A.C.J. Klaver en C. Huizing-Bruil, rechters.