Beoordeling in conventie
8. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eisers] c.s. in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
9. De vordering namens [eiser 1] is ingesteld voor het geval [gedaagde] er vanuit gaat dat [eiser 1] nog steeds de verhuurder is. [gedaagde] gaat daar, gezien haar verweer, niet vanuit. Nu [eiser 1] niet langer verhuurder is van het gehuurde, zal de vordering van haar worden afgewezen.
10. [eisers] c.s. heeft aangevoerd dat hij hoge kosten heeft en voor zijn pensioen afhankelijk is van de huurinkomsten. Daarmee is zijn belang voldoende spoedeisend.
11. Het gaat in dit kort geding in de kern om de vraag of het aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen, gelet op de gevolgen van wat hierna met de coronacrisis zal worden aangeduid, dat van [gedaagde] niet kan worden verwacht dat zij de huurbetalingsverplichting volledig nakomt. De kantonrechter begrijpt het standpunt van [gedaagde] aldus, dat zij in een bodemprocedure zal vorderen dat de huurprijs voor de maanden april tot en met juni 2020 dient te worden verminderd tot nihil en voor de maanden vanaf juli 2020 tot 50%.
12. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op overmacht, gaat dit verweer niet op. In dit geval wordt de prestatie zelf (het betalen van de huur) namelijk niet belemmerd door de coronacrisis.
13. De beperkende maatregelen van de overheid als gevolg van de coronacrisis kunnen worden aangemerkt als onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen hebben gehad dat zich een wereldwijde gezondheidscrisis zou voltrekken, die heeft geleid tot overheidsmaatregelen (nationaal en internationaal) die het gebruik van een groot deel van de middenstandsbedrijfsruimte voor een langere periode juridisch en/of feitelijk onmogelijk maken, dan wel ernstig belemmeren. Voorshands is de kantonrechter dan ook van oordeel dat partijen de gevolgen van deze crisis niet in de overeenkomst hebben verdisconteerd. In het licht van de aard van de overeenkomst en de verkeersopvattingen behoren de gevolgen van de coronacrisis en de daarop gevolgde overheidsmaatregelen echter niet geheel voor rekening te komen van [gedaagde] . [gedaagde] hoefde bij het aangaan van de huurovereenkomst niet te verwachten dat het huurgenot, dat wil zeggen de mogelijkheid om het gehuurde als café-restaurant te exploiteren, zou worden aangetast door een crisis van dit formaat.
14. De (onvoorziene) overheidsmaatregelen maken dat het gehuurde niet overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt. Deze aantasting van het huurgenot moet worden beschouwd als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, zo kan ook worden afgeleid uit de parlementaire behandeling van de gebrekenregeling.
15. De coronacrisis en de overheidsmaatregelen hebben geleid tot een fundamentele verstoring van het evenwicht in de huurovereenkomst. De verhuurder is wel in staat om het gehuurde feitelijk beschikbaar te stellen, maar die beschikbaarstelling heeft voor de huurder iedere zin verloren, omdat het gehuurde niet kan worden geëxploiteerd als gevolg van een gebrek. Het feit dat sprake is van een gebrek, maakt dat [eisers] c.s. zolang de beperkingen gelden [gedaagde] niet volledig aan haar verplichting tot betaling van de huur kan houden. [gedaagde] kan op grond van artikel 7:207 BW met terugwerkende kracht aanspraak maken op huurprijsvermindering. Anderzijds zou het in de gegeven situatie evenmin redelijk zijn indien vanwege dit gebrek de betalingsverplichting van [gedaagde] zou worden verlaagd tot nihil. Het is redelijk om de gevolgen van deze tegenslag over beide partijen te verdelen.
16. Het is aannemelijk dat de bodemrechter bij een oordeel over een vordering tot huurverlaging van [gedaagde] de coronacrisis als onvoorziene omstandigheid zal aanmerken en een huurvermindering redelijk zal achten. Bij de beoordeling zullen alle omstandigheden van het geval betrokken moeten worden. In hoeverre dit in deze concrete situatie een huurprijsverlaging rechtvaardigt, is in dit kort geding niet op voorhand vast te stellen. [gedaagde] heeft daartoe onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie. Zij heeft met verwijzing naar overgelegde winst- en verliesrapporten over maart tot en met mei 2020 aangevoerd, dat zij door de sluiting van haar bedrijf vanaf half maart tot en met juni 2020 in acute problemen is gekomen. Haar inkomstenbron is in die periode weggevallen, terwijl de kosten van personeel, leveranciers en huur doorlopen. Haar liquiditeitspositie is verslechterd. Vanaf 2 juni 2020 is het café-restaurant weer open, maar door de opgelegde restricties (een beperkt aantal toegelaten bezoekers en anderhalve meter afstand) is de omzet nog lang niet op het door haar voor 2020 verwachte niveau. [eisers] c.s. heeft aangevoerd dat [gedaagde] ook al vóór de coronacrisis de exploitatie verliesgevend was en liquiditeitsproblemen had. Verder stelt [eisers] c.s. nog dat [gedaagde] onvoldoende gebruik maakt van de mogelijkheden die de overheid biedt, zoals vergroting van het terras. [gedaagde] heeft daar tegen ingebracht dat de bezoekersaantallen tegenvallen en een uitbreiding van het terras niet tot een verhoogde omzet zal leiden. In dit kort geding kan niet worden uitgezocht of [gedaagde] ook zonder de coronacrisis in de problemen zou zijn gekomen. Vast staat wel dat [gedaagde] haar (huur)betalingsverplichtingen tot april 2020 steeds is nagekomen. Het is zeer aannemelijk dat dat vanaf april 2020 problematisch is geworden, nu de inkomsten uit exploitatie na sluiting van het café-restaurant zijn weggevallen en na heropening nog niet op het te verwachten niveau zijn. [eisers] c.s. heeft van zijn kant gesteld dat ook hij in de problemen komt. Hij heeft doorlopende betalingsverplichtingen (€ 9.329,42 per maand) en is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van de huurinkomsten. Ook hij heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie.
17. Op grond van het voorgaande bestaat er aanleiding de gevolgen van de coronacrisis vooralsnog gelijkelijk over partijen te verdelen gedurende de periode waarin [gedaagde] de exploitatie geheel moest staken. De kantonrechter acht het aannemelijk dat de bodemrechter voor die periode een huurvermindering van 50% redelijk zal achten. Vanaf 2 juni 2020 heeft [gedaagde] de exploitatie hervat, echter met de nodige beperkingen, waardoor er - naar voorshands wordt aangenomen - nog steeds omzetderving is, die aan de coronacrisis kan worden toeschreven. De kantonrechter acht daarom vanaf 1 juni 2020 vooralsnog een huurvermindering van 25% op zijn plaats.
18. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van de over de maanden april, mei en juni 2020 verschuldigde bedragen, te weten (2 x 50% van € 18.051,96 =) € 18.051,96 plus (75% van € 18.051,96 =) € 13.538,97, totaal € 31.590,93 inclusief btw. De gevorderde ontruiming wordt afgewezen, gelet op de omvang van de huurachterstand, de omstandigheden waarin die is ontstaan en de discussie die partijen daarover hebben gevoerd. [gedaagde] heeft de huurbetaling vanaf juli 2020 hervat.
19. De gevorderde boetes worden afgewezen. [gedaagde] heeft betoogd dat de Algemene Bepalingen (ROZ) niet van toepassing zijn, omdat zij niet aan haar ter hand zijn gesteld en ook niet als bijlage bij de huurovereenkomst zaten. Het antwoord op die vraag kan in dit kort geding in het midden blijven. Als de Algemene Bepalingen al van toepassing zijn, valt niet uit te sluiten dat de boetes in de bodemprocedure worden gematigd of geheel terzijde worden gesteld op grond van de redelijkheid en billijkheid, vanwege de exceptionele situatie.
20. De wettelijke handelsrente is toewijsbaar over de toe te wijzen bedragen vanaf de vervaldata van de huurtermijnen.