In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een huurder, aangeduid als [eiser], en de stichting Woningstichting Eigen Haard, de verhuurder. De eiser had een verbod gevorderd om uitvoering te geven aan de aangezegde ontruiming van zijn sociale huurwoning, die was aangezegd door Eigen Haard na een eerdere ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter had in een eindvonnis van 15 juni 2020 de vorderingen van Eigen Haard toegewezen, waarbij de ontruiming uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De eiser had verzocht om schorsing van deze uitvoerbaarheid, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de eiser niet opwogen tegen de belangen van Eigen Haard bij de uitvoering van het vonnis. De voorzieningenrechter baseerde zijn beslissing op de toetsingsmaatstaf die door de Hoge Raad is vastgesteld in zijn arrest van 20 december 2019, waarin is bepaald dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in beginsel moet worden uitgevoerd, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser onvoldoende nieuwe feiten had aangedragen die de schorsing van de ontruiming zouden rechtvaardigen. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van Eigen Haard.