ECLI:NL:RBAMS:2020:3749

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
13.099561.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak. Veroordeling minderjarige voor poging zware mishandeling met kokend water.

In deze jeugdzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2003, die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling. De verdachte had op 13 april 2020 in Amsterdam kokend water over een medemeisje gegoten, wat leidde tot brandwonden. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een zitting op 13 juli 2020, waar de officier van justitie, mr. S. Leeman, en de raadsman, mr. T.H.L. Kneepkens, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de verklaringen van deskundigen en de ouders van de verdachte.

De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, omdat niet kon worden vastgesteld dat het letsel als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. Echter, de rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling wel bewezen, omdat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het slachtoffer zwaar letsel zou oplopen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van voorbedachte raad, omdat niet was komen vast te staan dat zij zich had kunnen beraden op haar daad.

De rechtbank legde een voorwaardelijke PIJ-maatregel op, waarbij de verdachte verplicht werd om mee te werken aan behandeling in een GGZ-instelling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien haar psychische stoornissen, verminderd toerekeningsvatbaar was en dat behandeling noodzakelijk was om herhaling te voorkomen. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 2.300,- toegewezen aan het slachtoffer, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak van behandeling voor jongeren met psychische problemen en de rol van de rechter in het waarborgen van de veiligheid van zowel de verdachte als de maatschappij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.099561.20
Datum uitspraak: 27 juli 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres van [naam instelling 1] ,
thans gedetineerd te: JJI [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Leeman en van wat verdachte en haar raadsman, mr. T.H.L. Kneepkens, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [medewerker Raad voor de Kinderbescherming] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), [medewerker jeugdzorg] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de ouders van verdachte, bijgestaan door mr. S. Oedit Doebé (raadsvrouw in de civielrechtelijke procedure die gelijktijdig is gevoerd), naar voren is gebracht.
Gehoord is ook mevrouw I. van den Bogerd, psycholoog van GGZ-instelling [naam instelling 1] te [plaats] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 13 april 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer brandwonden op de schouder en/of de (linker)pols en/of de (boven)rug en/of de nek en/of de hoofdhuid, althans op het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft toegebracht (met een of meer blijvende litteken(s) en/of blijvende ontsieringen) door met een waterkoker een
hoeveelheid heet/gekookt water over het lichaam van voornoemde [slachtoffer] te gooien en/of te gieten;
( art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 13 april 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een waterkoker een hoeveelheid heet/gekookt water over het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gegooid en/of gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Uit het dossier volgt namelijk onvoldoende dat het door verdachte toegebrachte letsel bij [slachtoffer] kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier volgt dat verdachte - even daarvoor - gekookt water vanuit de waterkoker over het hoofd en lichaam van slachtoffer [slachtoffer] heeft gegoten. Door zo te handelen heeft zij op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Met de officier van justitie acht de rechtbank dan ook de poging tot zware mishandeling bewezen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ omdat ondanks aanwijzingen in die richting niet is komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Hiermee volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie en de raadsman.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
op 13 april 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een waterkoker een hoeveelheid heet/gekookt water over het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel). In dat kader dient verdachte als bijzondere voorwaarde mee te werken aan haar verblijf en behandeling bij [naam instelling 1] . Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarde en het toezicht en de begeleiding vanuit JBRA dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ook behandeld wil worden bij [naam instelling 1] . Maar die plaatsing kan in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) worden gerealiseerd. Dit minder verstrekkende kader volstaat en wordt ook geadviseerd door de Pro Justitia deskundigen. Gelet op de problematiek dient de afdoening zo ver mogelijk weg van het strafrechtelijke kader te blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig feit. Zij heeft geprobeerd om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door haar te overgieten met net gekookt water. Beide meiden verbleven op dat moment in [naam instelling 2] , een instelling voor gesloten jeugdhulp. Verdachte was kennelijk kwaad op [slachtoffer] en heeft uit woede gehandeld. [slachtoffer] heeft hierdoor forse eerste- en tweedegraads brandwonden opgelopen op haar lichaam. Zij heeft veel pijn gehad en zij houdt mogelijk blijvende littekens over op haar arm. [slachtoffer] is nog steeds angstig, kan mensen minder snel vertrouwen en zit met de rug tegen de muur zodat niemand achter haar kan lopen. Dit blijkt uit de toelichting op de vordering die zij als benadeelde partij heeft ingediend. Ook als het klopt dat [slachtoffer] verdachte zou hebben gepest, dan nog is zo’n heftige reactie niet te rechtvaardigen. Verdachte heeft zich dat achteraf ook gerealiseerd en heeft spijt van haar daad. Zij heeft ook gezegd dat zij excuses zou willen aanbieden en bereid is om de schadevergoeding te betalen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2020 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Zij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • Rapport van de Raad opgemaakt op 9 juli 2020;
  • Plan van Aaanpak van JBRA opgemaakt op 8 juli 2020;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door mevrouw A.I. de Zwart, GZ-psycholoog op 1 juli 2020;
  • Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door mevrouw A.M. de Jong, psychiater op 29 juni 2020.
De psycholoogconcludeert dat bij verdachte sprake is van ziekelijke stoornissen, te weten een autismespectrumstoornis, een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Als gevolg daarvan worden er moeilijkheden bij haar gezien in de sociale omgang met anderen. Het is voor haar zeer moeilijk zich te handhaven binnen een sociale groep mensen. Ze raakt snel overvraagd door alle sociale regels en complexiteit van het sociale gebeuren, kampt met gevoelens van waardeloosheid en minderwaardigheidsgevoelens.
De stoornissen waren aanwezig ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit en hebben een rol gespeeld tijdens het ten laste gelegde feit en hebben haar gedragskeuzes en gedragingen beïnvloed. Ze vertelt dat ze zich bedreigd gevoeld heeft door het slachtoffer. Afgaande op haar verhaal zouden er al langere tijd pesterijen aan haar adres plaatsvinden. Vanuit [naam instelling 2] werd gezien dat haar gedrag anders was, namelijk dat het opviel hoe lastig het voor haar was om aansluiting te krijgen met andere groepsgenoten, sociale vaardigheden mistte, en zij langzamerhand de zondebok werd. Ze voelde zich niet gesteund en alleen. Ze zegt dat ze, na seintjes van het slachtoffer, plotseling overvallen werd door een golf van boosheid, dat ze zwart voor ogen werd en in een impuls bedacht om het kokende water over het slachtoffer te gooien. Er wordt geadviseerd verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Door gebrekkige sociale vaardigheden, maladaptieve copingstrategieën, haar geremdheid op communicatief gebied, passend bij de ASS-problematiek, heeft ze de complexiteit van de situatie, naar inschatting van onderzoeker, niet goed aangekund. De eerdere traumatische leerervaringen vanuit haar thuissituatie (zondebok zijn, fysieke straffen krijgen) en gevoelens van minderwaardigheid en waardeloosheid (depressieve klachten) zullen bovendien hebben bijgedragen aan een verhoogd gevoel van angst en stress bij pesterijen en bedreiging, waardoor ze getriggerd werd om iets te moeten doen om de situatie te stoppen of straf of andere negatieve gevolgen voor zichzelf te voorkomen. De kans op (gewelddadige) recidive zonder interventie wordt al met al als matig tot hoog ingeschat. Het beeld dat onderzoeker van verdachte verkregen heeft, is zorgelijk en complex. Om de kans op recidive te verminderen en verdachte tot een zo gunstig mogelijk verdere ontwikkeling te doen komen, wordt een klinische opname geadviseerd in een forensische setting in klein groepsverband, zoals bijvoorbeeld door de VIC van [naam instelling 1] geboden zou kunnen worden. Onderzoeker is van mening dat behandeling het beste kan plaatsvinden binnen het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel. Omdat zij een blanco strafblad heeft en zij nooit eerder langdurige behandeling heeft gehad voor haar complexe problematiek wordt in dit geval de GBM verkozen boven een voorwaardelijke PIJ- maatregel.
De psychiaterstelt vast dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een autismespectrumstoornis en PTSS. Daarnaast is er sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel. Alle bovengenoemde stoornissen waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde en beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen.
Door de autismespectrumstoornis kan verdachte zich onvoldoende in anderen verplaatsen en kan zij onvoldoende inschatten wat de invloed van haar gedrag op anderen is. Verdachte komt hierdoor sneller in conflict met groepsgenoten en zij is een makkelijk doelwit voor pesterijen gezien haar sociale onhandigheid. Het snel afgewezen voelen en het lage zelfbeeld komen voort uit de combinatie van autisme, trauma en een verstoorde hechting. Verdachte weet op cognitief niveau wel het onderscheid tussen goed en fout, maar kon dit op het moment toen zij hoog in haar emotie zat niet meer afwegen. De gebrekkige empathische vermogens in combinatie met de gebrekkige/gestagneerde sociaal-morele ontwikkeling (voortkomend uit de ASS) maken dat zij achteraf weinig berouw toont en volledig redeneert vanuit haar eigen perspectief, waarbij zij vindt dat zij het slachtoffer is gezien de pesterijen op de afdeling. Het rigide denken is eveneens een kenmerk van autisme. Het anders interpreteren van signalen in de sociale communicatie (voortkomend uit ASS) heeft mogelijk ook een doorwerking gehad bij deze tenlastelegging. De doorwerking van de PTSS is meer indirect. Er wordt geadviseerd verdachte de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen. De kans op soortgelijke recidive wordt als hoog geschat bij het ontbreken van enige vorm van behandeling/begeleiding. Er wordt geadviseerd behandeling en begeleiding te bieden vanuit een forensisch psychiatrische instelling zoals bijvoorbeeld [naam instelling 1] , het liefst op een afdeling voor jongeren met een autismespectrumstoornis en bij voorkeur een kleine, prikkelvrije afdeling (zoals de VIC afdeling). Behandeling dient voorop te staan. Omdat zij een blanco strafblad heeft en zij nooit eerder gerichte behandeling heeft gehad voor haar complexe problematiek, wordt een PIJ-kader als een stap te ver gezien. Er wordt een GBM geadviseerd.
De Raad heeft geadviseerd om aan verdachte de voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen omdat zij alleen in dat kader op een gesloten afdeling van [naam instelling 1] kan verblijven. Juridisch kan dat niet in het kader van een GBM. Daarnaast is het kader van de GBM ook minder passend voor de problemen van verdachte. Een GBM is gericht op gedragsverandering bij verdachten waar de gedragsproblematiek op de voorgrond staat. Bij verdachte staat nu juist de psychische problematiek en niet zozeer de gedragsproblematiek op de voorgrond waardoor een voorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend is. Bovendien zal zij wanneer zij bij een GBM als zij niet meer wil meewerken met een behandeling slechts de vervangende detentie kunnen uitzitten zonder de noodzakelijke behandeling te krijgen. Er moet in haar belang voorkomen worden dat zij weer teruggaat naar een JJI. De bijzondere voorwaarden die worden verbonden aan de voorwaardelijke PIJ-maatregel, verblijven in [naam instelling 1] en meewerken met de behandelingen en zich houden aan de afspraken daar, dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard.
De psycholoog van [naam instelling 1] heeft naar voren gebracht dat er een positieve intake met verdachte heeft plaatsgevonden. Op het moment van de zitting kan nog geen definitieve plaatsingsdatum worden genoemd, maar de verwachting is dat dit niet langer dan een maand zou zijn. De psycholoog gaat dit in haar team bespreken en wanneer verdachte kan worden geplaatst is mede afhankelijk van het doorstromen en –schuiven van andere jongeren. Naar verwachting is dat binnen een week duidelijk. Voor de plaatsing is verder van belang dat verdachte instemt met haar behandeling bij [naam instelling 1] en dat er een strafrechtelijke maatregel wordt opgelegd.
JBRA heeft zich aangesloten bij het advies van de Raad, ook omdat zij in het kader van de voorwaardelijke PIJ-maatregel langer kan worden behandeld en worden beschermd. Mocht het na de uitspraak nog een aantal weken duren voordat verdachte kan worden geplaatst bij [naam instelling 1] , dan verzoekt JBRA om de civiele machtiging gesloten jeugdhulp ten uitvoer te leggen in [detentieplaats] .
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit een forse straf zou kunnen rechtvaardigen. Bij verdachte is echter sprake van meerdere ziekelijke stoornissen die hun doorwerking hebben gehad in het bewezen verklaarde feit en zij wordt daarom als verminderd toerekeningsvatbaar aangemerkt. Verdachte heeft in haar jonge leven, maar zeker in de laatste maanden veel meegemaakt en is op die manier ook al gestraft. Vaststaat dat verdachte intensief moet worden behandeld bij [naam instelling 1] , ook om herhaling te voorkomen. De ernst van het feit heeft de duur van de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd, maar de rechtbank zal in dit geval volstaan met het opleggen van een strafrechtelijke maatregel die deze noodzakelijke behandeling garandeert.
Hoewel de twee Pro Justitia deskundigen een GBM adviseren, zal de rechtbank aan verdachte toch de PIJ-maatregel opleggen, in voorwaardelijke vorm.
Daarbij is niet zo zeer van belang dat verdachte niet in het kader van een GBM zou kunnen verblijven op een gesloten afdeling van [naam instelling 1] , zoals door de Raad gesteld. Immers, sprake is van een instemming van verdachte met een behandeling bij [naam instelling 1] waarbij zij zich ook committeert aan diverse vrijheidsbeperkende maatregelen. Wat echter voor de rechtbank – en overigens ook door de Raad, JBRA en de officier van justitie – van groot belang wordt geacht is dat verdachte gegarandeerd de noodzakelijke intensieve behandeling krijgt bij [naam instelling 1] en dat deze niet te vroeg kan worden onderbroken. Dat is in het belang van verdachte zelf, maar ook voor de maatschappij, omdat daarmee de kans op herhaling kan worden verminderd. Verdachte heeft zelf duidelijk verklaard dat zij zich aan de voorwaarden zal gaan houden en wil graag het vertrouwen krijgen dat zij dit ook zal gaan doen. Om die reden zou een GBM volgens verdachte ook passend zijn. Al hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de goede bedoelingen van verdachte, kan gewoon niet uitgesloten worden dat verdachte het op een of meerdere momenten lastig gaat krijgen en de behandeling zal willen stoppen of op een andere manier haar voorwaarden overtreedt. In die situatie wil de rechtbank voorkomen dat de behandeling van verdachte stopt, ook al is dat maar tijdelijk, en zij weer in een JJI terechtkomt. Indien verdachte zich niet aan de bijzondere voorwaarden houdt van de voorwaardelijke PIJ-maatregel, zal zij eventueel alsnog in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel worden behandeld in [naam instelling 1] of een andere forensische kliniek, zij hoeft dan niet naar een JJI. De rechtbank acht de GBM ook niet voldoende toegerust voor de situatie rondom verdachte, omdat bij de GBM het accent ligt op gedragsverandering middels, onder meer, een lik-op-stuk beleid. Dat laatste element is bij deze verdachte van ondergeschikt belang omdat zij verminderd in staat wordt geacht haar wil te bepalen. Bovendien is voor deze verdachte, gelet op de geconstateerde stoornissen, detentie contraproductief voor de noodzakelijke langdurige behandeling en ontwikkeling van verdachte. Dat verdachte first-offender is en niet eerder intensief is behandeld, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank heeft begrip voor de emotie dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel zwaarder lijkt dan een GBM, maar juist in het geval van verdachte kan de uitvoering daarvan in strafrechtelijke zin minder zwaar zijn nu er niet direct een jeugddetentie tegenover staat. Het belangrijkste is dat verdachte de benodigde behandeling en begeleiding krijgt die zij verdient en de rechtbank is van oordeel dat dit het beste is gewaarborgd door middel van het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
De rechtbank stelt daarbij vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Gelet op voornoemde stoornissen waar verdachte aan lijdt, de doorwerking daarvan in het ten laste gelegde feit en de hoge kans op herhaling wanneer verdachte niet wordt behandeld, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank hoopt dat verdachte zo spoedig mogelijk na dit vonnis kan worden geplaatst bij [naam instelling 1] . Mogelijk kan verdachte op 1 augustus 2020 worden geplaatst. Aangezien dit niet direct aansluit op het einde van de voorlopige hechtenis – die bij deze wordt opgeheven – zal zij in het kader van een civielrechtelijke machtiging gesloten jeugdhulp conform art. 6.2.2 lid 2 Jeugdwet in JJI [detentieplaats] kunnen verblijven totdat zij kan worden geplaatst bij [naam instelling 1] . De huidige machtiging gesloten jeugdhulp is geldig tot 4 augustus 2020. De kinderrechter verleent aansluitend een machtiging gesloten jeugdhulp tot 4 september 2020. Daarbij bepaalt de kinderrechter dat deze machtiging met ingang van heden tot 10 augustus 2020 in JJI [detentieplaats] ten uitvoer kan worden gelegd, ook omdat verdachte daar mee heeft ingestemd. Dit is in een afzonderlijke beschikking vastgelegd.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 2.300,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 77a, 77g, 77s, 77x, 77y, 77z, 77za, 77gg en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling
Legt op aan verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Bepaalt dat deze maatregel
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- meewerkt en blijft meewerken aan opname en behandeling bij GGZ-instelling [naam instelling 1] te [plaats] en zich houdt aan alle regels die daar gelden en afspraken die daar worden gemaakt, inclusief eventuele vervolgafspraken;
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- haar medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 2.300,- (tweeduizend driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer] , te betalen de som van € 2.300,- (tweeduizend driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
(NB: verdachte zal in het kader van een civielrechtelijke machtiging gesloten jeugdhulp conform art. 6.2.2 lid 2 Jeugdwet in JJI [detentieplaats] kunnen verblijven totdat zij zal worden geplaatst bij [naam instelling 1] , tot uiterlijk 10 augustus 2020)
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van der Kaay, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. H.M. Patijn en E.J. Verster, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juli 2020.