In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2020 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, op 20 februari 2020. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van een Nederlandse onderdaan, geboren in 1991, die verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie, witwassen van opbrengsten van misdrijven en informaticacriminaliteit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 9 juli 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer tijd nodig had om over de overlevering te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon kan terugkeren naar Nederland om zijn straf daar uit te zitten, indien hij in België wordt veroordeeld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De officier van justitie heeft argumenten aangevoerd om af te zien van de weigeringsgrond die stelt dat de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De rechtbank heeft deze argumenten overtuigend bevonden en heeft besloten dat de overlevering moet worden toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. M. van Mourik als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.