ECLI:NL:RBAMS:2020:3627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
13.053755.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel op parkeerplaats voetbalvereniging in Amsterdam

Op 11 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 24 februari 2020 op de parkeerplaats van een voetbalvereniging in Amsterdam een andere persoon heeft mishandeld. De verdachte, een geoefende kickbokser, heeft het slachtoffer een vuistslag gegeven, wat resulteerde in een gebroken kaak en een hersenschudding. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging van medeplegen en voorbedachte raad, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De rechtbank oordeelde dat de vuistslag, hoewel niet met opzet gegeven om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, wel degelijk heeft geleid tot ernstig letsel bij het slachtoffer.

De rechtbank heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn handelen gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 45 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schadevergoeding is vastgesteld op € 1.000,- en de materiële schade op € 446,51, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.053755.20
Datum uitspraak: 11 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 mei 2020. Verdachte en zijn raadsvrouw waren daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en van wat verdachte en de raadsvrouw van verdachte, mr. F. Tosun, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd, na wijziging op de terechtzitting – primair ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
medeplegen van opzettelijk en met voorbedachten rade toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon] ,
subsidiair:
openlijke geweldpleging tegen [persoon] ,
meer subsidiair:
mishandeling van [persoon] , met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.
De volledige tekst van tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Inleiding

De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 24 februari 2020 hebben verdachte en [persoon] (hierna: [persoon] ) elkaar ontmoet op de parkeerplaats bij voetbalvereniging [naam voetbalvereniging] . Verdachte heeft op enig moment [persoon] een stoot met zijn vuist gegeven en hem daarbij net iets boven zijn kaak geraakt. [persoon] heeft hieraan een gebroken kaak en een hersenschudding overgehouden.
Het draait in deze zaak om de vraag of de vuistslag van verdachte een zware mishandeling (opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel), een mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolg of een eenvoudige mishandeling oplevert. Ook moet de rechtbank beoordelen of sprake was van medeplegen en/of voorbedachte raad. Daarnaast speelt de vraag of verdachte een beroep op noodweer toekomt. Deze laatste vraag komt aan de orde onder rubriek 6, de strafbaarheid van het feit.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [persoon] , zoals primair ten laste gelegd. Verdachte heeft [persoon] , eenmaal, met kracht geslagen en hem daardoor zwaar lichamelijk letsel toegebracht. Uit het gegeven dat verdachte een geoefende kickbokser is, valt af te leiden dat verdachte ook opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Van de onderdelen medeplegen en voorbedachte raad moet verdachte worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van medeplegen, voorbedachte raad en/of (opzet op) zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een kaakbreuk in beginsel geen zwaar lichamelijk letsel oplevert. Uit het dossier blijkt onvoldoende wat het uitzicht is (geweest) op herstel van het letsel van aangever. Zonder een verklaring van een arts hierover kan de rechtbank zwaar lichamelijk letsel niet bewezen verklaren. Het uitdelen van een klap, zonder wapen, in het gezicht of een vuistslag levert geen opzet op zwaar lichamelijk letsel op.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak voor de onderdelen medeplegen en voorbedachte raad
[persoon] heeft bij de politie verklaard dat naast verdachte nog drie andere jongens aanwezig waren die hem geslagen en geschopt hebben, waarbij ook een boksbeugel is gebruikt. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen voor de aanwezigheid van de drie andere personen bevat. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onderdeel medeplegen in het primair ten laste gelegde en van de subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging.
Verdachte zal ook worden vrijgesproken van het onderdeel met voorbedachte raad in het primair ten laste gelegde, omdat is niet gebleken dat verdachte vooraf het plan had opgevat geweld tegen [persoon] te gebruiken.
Is sprake van zwaar lichamelijk letsel?
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het letsel van [persoon] , een gebroken kaak en een hersenschudding naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, gekeken naar de aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel. Uit de medische gegevens komt naar voren dat [persoon] vanwege het opgelopen letsel is opgenomen in het ziekenhuis en een operatie heeft moeten ondergaan. Daarbij zijn vier schroeven in zijn kaak geplaatst. Vervolgens heeft hij gedurende zes weken enkel vloeibaar voedsel kunnen eten en moest hij nog geruime tijd, in ieder geval tot 1 april 2020, wekelijks naar de kaakchirurg. Dit betekent dat het onderdeel zwaar lichamelijk letsel bewezen kan worden verklaard.
Had verdachte opzet op zwaar lichamelijk letsel?
Verdachte heeft [persoon] één vuistslag gegeven. Verdachte had daarmee ongetwijfeld de bedoeling [persoon] pijn te doen. Uit het dossier kan echter niet worden afgeleid dat verdachte ook van te voren de bedoeling had [persoon] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Ook voorwaardelijk opzet acht de rechtbank niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank roept één enkele vuistslag tegen het hoofd in zijn algemeenheid niet de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. De officier van justitie heeft bepleit dat dit in het geval van verdachte anders ligt, omdat hij een geoefend kickbokser zou zijn. Verdachte heeft op de zitting verklaard eens per week een kickboksles te volgen, als onderdeel van zijn voetbaltraining. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om wel een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aan te nemen. Verdachte hoefde met de kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel zou leiden dan ook geen rekening te houden. Verdachte zal van de primair ten laste gelegde zware mishandeling worden vrijgesproken.
Conclusie
Door [persoon] een vuistslag tegen het hoofd te geven, heeft verdachte zich wel schuldig gemaakt aan (eenvoudige) mishandeling, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, zoals meer subsidiair ten laste gelegd is. Het zwaar lichamelijk letsel van [persoon] is immers wel het gevolg geweest van het handelen van verdachte.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 24 februari 2020 te Amsterdam [persoon] heeft mishandeld door [persoon] in het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en een hersenschudding ten gevolge heeft gehad.

6.De strafbaarheid van het feit

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu er sprake is van een noodweersituatie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft verklaard de eerste klap te hebben gekregen van aangever en om te voorkomen dat hij meer klappen moest incasseren heeft hij ter zelfverdediging slechts één klap uitgedeeld. Verdachte kon pas wegkomen nadat hij die klap had gegeven en heeft dit ook gedaan.
6.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een noodweersituatie. Het is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Daarbij is niet voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweer wordt verworpen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat [persoon] eerst hem heeft geslagen. Dit komt niet overeen met wat [persoon] daarover heeft verklaard. De rechtbank is echter van oordeel dat het door verdachte geschetste verhaal niet enkel vanwege de op onderdelen andersluidende verklaringen van [persoon] als onaannemelijk terzijde kan worden geschoven. Om die reden zal de rechtbank bij zijn beoordeling van het verweer, daar waar verschillen bestaan tussen de verklaringen van verdachte en de verklaringen van [persoon] , de verklaringen van verdachte tot uitgangspunt nemen. De rechtbank gaat daarom uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [persoon] hebben elkaar voor een gesprek ontmoet op een parkeerplaats. Verdachte kreeg daar van [persoon] een stomp op zijn borst, waarna verdachte een vuistslag tegen de kaak van aangever gaf. Verdachte is vervolgens in zijn auto gestapt en weggereden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de gedraging van [persoon] weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf, maar is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedraging van verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf. Immers, verdachte heeft na een stomp een harde kaakslag gegeven als gevolg waarvan onder meer de kaak van [persoon] is gebroken. De gekozen, naar de kern bezien aanvallende, gedraging staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Verdachte had zich bovendien aan de situatie kunnen en moeten onttrekken. De ontmoeting tussen verdachte en [persoon] vond immers plaats buiten op een openbare parkeerplaats. Verdachte stelt niet dat hij werd vastgehouden of anderszins was belemmerd om te gaan.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verdachte tegen de instanties in eerste instantie alle betrokkenheid heeft ontkend en een vals alibi heeft gepresenteerd. Dit laat zich ook slecht rijmen met het scenario waarin zijn handelen gerechtvaardigd was. Het verweer slaagt niet.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf 6 maanden met aftrek van voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een bewezenverklaring aan verdachte een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Deze mishandeling heeft zwaar lichamelijk letsel ten gevolge gehad, te weten een gebroken kaak en een hersenschudding. De vuistslag heeft grote gevolgen gehad voor aangever, zoals ook blijkt uit zijn slachtofferverklaring.
Gelet op de vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde en alle hiervoor genoemde omstandigheden, ziet de rechtbank wel aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank zal bij straftoemeting de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht als uitgangspunt nemen. Bij een zware mishandeling zonder gebruik te maken van een wapen is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte slechts één klap heeft uitgedeeld. Ook vindt de rechtbank de context waarbinnen de mishandeling zich heeft afgespeeld van belang. Uit het dossier komt naar voren dat [persoon] een relatie heeft gehad met de zus van verdachte en dat deze relatie op een vervelende manier is geëindigd. Uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 28 april 2020 blijkt verder dat verdachte niet eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld. De rechtbank leidt hieruit af dat de mishandeling van [persoon] naar alle waarschijnlijkheid een eenmalig incident is geweest.
Verder heeft de rechtbank gelet op het reclasseringsrapport van 15 mei 2020. Daarin staat dat de reclassering ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen noemenswaardige problemen heeft geconstateerd en dat verdachte goed heeft meegewerkt. De reclassering zien dan ook geen noodzaak tot het opleggen van bijzondere voorwaarden. Ook de rechtbank ziet die niet.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 90 dagen waarvan 45 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en aftrek van het voorarrest.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon] vordert € 2.403,21 aan vergoeding van materiële schade en € 8.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de reiskosten, de parkeerkosten en het eigen risico van de zorgverzekering voldoende zijn onderbouwd en kunnen worden toegewezen. De immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- Voor het overige moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de schadeposten niet eenvoudig zijn vast te stellen en onvoldoende zijn onderbouwd.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de reiskosten, parkeerkosten en het eigen risico gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu de overige posten onvoldoende zijn onderbouwd.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De posten ‘parkeerkosten’ van € 61,51 en ‘eigen risico’ van € 385,- zijn niet betwist en zullen worden toegewezen, [persoon] zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Met betrekking tot de posten ‘telefoon’ en ‘schade kleding’ is onvoldoende onderbouwd dat deze schade het gevolg is van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Dit zelfde geldt voor de post ‘studievertraging’. [persoon] heeft wel een verklaring overgelegd waarin de zorgcoördinator bevestigt dat [persoon] ten minste twee maanden niet in staat is om deel te nemen aan geplande examens en daarom studievertraging zal oplopen, maar hieruit blijkt niet dat deze studievertraging een gevolg is van het handelen van verdachte. De vordering lijkt bovendien te zien op een heel jaar lesgeld, terwijl niet duidelijk is hoeveel studievertraging er is opgelopen.
De post ‘abonnement basic fit’ is evenmin onderbouwd. Alhoewel op zichzelf aannemelijk is dat [persoon] ten gevolge van het opgelopen letsel enige tijd niet heeft kunnen sporten, had het op zijn weg gelegen om aan te geven hoe lang hij daarin beperkt is (geweest) en waarom het lopende abonnement niet kon worden beëindigd of gepauzeerd. De post ‘forfait ziekenhuisopname’ is niet onderbouwd zodat onduidelijk is welke kosten dit betreft en hoe die zich verhouden tot het eigen risico.
De behandeling van deze schadeposten levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. [persoon] kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Ook staat vast dat aan [persoon] door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door [persoon] gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,-. De rechtbank wijst de vordering tot dit bedrag toe.
[persoon] zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. [persoon] stelt dat hij als gevolg van de mishandeling, naast fysieke klachten, ook psychische schade in de vorm van een posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen. Ter onderbouwing heeft hij een verslag van de huisarts overgelegd. Daarmee heeft hij zijn vordering, die op dit punt is betwist, onvoldoende onderbouwd. [persoon] heeft op de zitting wel aangeboden nader bewijs in de vorm van een brief van een psycholoog te leveren, maar dit zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [persoon] kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Reiskosten/kosten rechtsbijstand
Kosten van rechtsbijstand komen op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering in aanmerking voor vergoeding. De rechtbank wijst de gevorderde kosten van € 20,- bestaande uit reiskosten naar het advocatenkantoor van de benadeelde partij, toe.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De vordering tot vergoeding van de immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2020, zijnde het moment van ontstaan van deze schade.
De vordering tot vergoeding van de materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis, aangezien de vordering niet specificeert over welk bedrag vanaf welke datum wettelijke rente verschuldigd zou zijn en evenmin duidelijk is op welke datum de vordering is ingediend.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.
Beveelt dat een gedeelte, groot
45 dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
twee jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon] toe tot een bedrag van
€ 446,51(
vierhonderdzesenveertig euro en eenenvijftig cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon] toe tot een bedrag van
€ 1.000,-(
duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
€ 20,-(
twintig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon] aan de Staat
€ 466,51(
vierhonderdzesenzestig euro en eenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van dit vonnis, en
€ 1.000,- (duizend euro)te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2020, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
24 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juni 2020.
[...]
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]