Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
veroordeelde.
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.De vordering
3.Grondslag van de vordering
4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel
1.250,- euro.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie mr. J.H. van der Meij. De vordering betrof een bedrag van € 1.250,- dat de officier van justitie wilde vaststellen als het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor diefstal. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens een openbare terechtzitting, waarbij ook de raadsman van de veroordeelde, mr. E. El Assrouti, aanwezig was.
De officier van justitie had in haar vordering van 19 februari 2020 verzocht om het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Staat. Tijdens de zitting heeft de officier haar vordering gewijzigd, met de voorwaarde dat deze alleen zou worden toegewezen indien de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet zou toewijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde bij eerdere vonnissen was veroordeeld voor meerdere diefstallen, waarbij hij wederrechtelijk voordeel had verkregen.
Na beraadslaging heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.250,-. De rechtbank heeft echter ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.300,-, wat betekent dat dit bedrag in mindering wordt gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierdoor heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat de vordering niet meer toewijsbaar was. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. P.P.C.M. Waarts, en is openbaar uitgesproken.