3.3.1Oordeel over zaak A onder 3 en de zaken C onder 1 en 2, D en G
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte op 30 maart 2020 aanwezig was op het moment dat de ruit en de deur van de woning in de [adres woning] werden vernield. [medeverdachte] , degene met wie verdachte op dat moment ter plaatse was, heeft bekend de ruit van de woning te hebben vernield. Daarnaast heeft hij verklaard dat de vernielingen door hen zijn gepleegd, maar dat hij, [medeverdachte] , geen aandeel heeft gehad in de vernieling van de deur.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om samen de vernielingen te verrichten. Strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte bij deze vernielingen kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden vastgesteld. De rechtbank acht daarom niet bewezen wat in zaak G is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak A onder 3 en zaak C onder 1 en 2
Op grond van de wettige bewijsmiddelen (waaronder de bekennende verklaring van verdachte) is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de winkeldiefstallen op 31 januari 2020, 10 december 2019 en 12 december 2019 die in bovengenoemde zaken zijn ten laste gelegd.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich de vernieling op 1 januari 2020 niet kan herinneren, maar dat anderen hem hebben verteld dat hij de ruit van de deur heeft vernield. Op zitting heeft verdachte verklaard dat hij het voor mogelijk houdt dat hij de vernieling heeft gepleegd. Hij heeft de vernieling niet ontkend. Op grond van de verklaring van verdachte en de wettige bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de vernieling van de ruit van een deur op 1 januari 2020.
3.3.2Oordeel over zaak A onder 1, 2, 4, 5 en 6 en de zaken B, E en F (feiten met betrekking tot
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] )
Betrouwbaarheid en geloofwaardigheid verklaringen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [naam 1]
De verdediging heeft bepleit dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] valse aangifte hebben gedaan en goed bevriend zijn met getuige [naam 1] .
De rechtbank constateert dat tussen de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] weliswaar sprake is van kleine discrepanties, maar oordeelt dat deze verschillen niet van dien aard zijn dat aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van die verklaringen getwijfeld dient te worden. Daar komt bij dat de buurman van getuige [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , getuige [naam 1] , geen aandeel heeft in het geschil tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met verdachte en (in zaak A onder 4 en 5 en in zaak F) een verklaring heeft afgelegd die de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ondersteunen.
Uit de stukken in de dossiers en de verklaring van verdachte is bovendien gebleken dat verdachte tijdens de feiten sterk onder invloed van alcohol was, zodat aan zijn verklaring weinig waarde kan worden gehecht.
De rechtbank ziet samenvattend geen aanleiding te twijfelen aan de belastende verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [naam 1] en zal deze dan ook gebruiken als bewijsmiddel.
Ten aanzien van zaak A onder 1 meer subsidiair
Ten aanzien van zaak A onder 1 overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van de wettige bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte met kracht naar de keel van [slachtoffer 1] heeft gegrepen, diens keel heeft dichtgeknepen en daarbij bedreigingen heeft geuit. [slachtoffer 1] kon daardoor geen adem halen en had ten tijde van het doen van aangifte nog steeds last van zijn keel en zijn nek.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis hiervan echter niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van boos opzet bij verdachte of dat door het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op de dood of op zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Wel kan op basis van het vorengaande het meer subsidiair ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte zich op 14 januari 2020 heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van zaak A onder 2, zaak B en zaak F
Op grond van de wettige bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van [slachtoffer 1] op 14 januari 2020, 31 oktober 2019 en 22 februari 2020 die in bovengenoemde zaken zijn ten laste gelegd.
Ten aanzien van zaak A onder 4
Op grond van de wettige bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de vernieling van een deur op 1 maart 2020.
Verdachte heeft verklaard dat hij de deur heeft vernield, maar dat dit niet op 1 maart 2020 is gebeurd. De rechtbank overweegt dat de aangifte, waarin wordt gesproken over 1 maart 2020, wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [naam 1] . Weliswaar heeft [naam 1] op 1 maart 2020 niet gezien dat verdachte de deur heeft vernield, maar wel heeft hij verklaard dat hij op 1 maart 2020 een kort moment de woning van [slachtoffer 1] had verlaten en bij terugkomst een gat in de deur zag en verdachte heeft horen verklaren “Ik heb een gat in de deur geslagen”. Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte de deur op 1 maart 2020 heeft vernield.
Ten aanzien van zaak A onder 5 en 6
Op grond van de wettige bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 14 april 2020 en 16 april 2020 die in bovengenoemde zaken zijn ten laste gelegd.
Op grond van de wettige bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 2] op 25 januari 2020.