ECLI:NL:RBAMS:2020:3472

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
13/166359-19 (A) & 13/174961-18 (B) & 13/172355-19 (C) & 05/107690-19 (TUL) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor poging tot doodslag, mishandeling en andere strafbare feiten in Amsterdam

Op 15 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 25-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte heeft op 15 juli 2019 in Amsterdam-Centrum een slachtoffer met een mes gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij met voorbedachten rade handelde. Daarnaast werd hij ook veroordeeld voor mishandeling van een ander slachtoffer en voor het bezit van harddrugs. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, met de mogelijkheid van tbs, en verplichtte de verdachte tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en dat de verdachte geen inzicht toonde in de laakbaarheid van zijn handelen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden grotendeels toegewezen, met inbegrip van materiële en immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/166359-19 (A) & 13/174961-18 (B) & 13/172355-19 (C) & 05/107690-19 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 15 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in [naam] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juli 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder, van wat verdachte en zijn raadsman mr. I. Appel, de deskundigen M.J. van Haaren, B.G.J. Gunnewijk en F.H.A. Berkelbach Van der Sprenkel, en de raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde partij] , mr. S.S. van Gijn, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A
poging tot moord van [slachtoffer 1] , door met een mes te snijden en/of steken in zijn borststreek en/of zij, subsidiair poging tot doodslag, meer subsidiair poging tot zware mishandeling (met voorbedachten rade), op 15 juli 2019 te Amsterdam;
mishandeling van [slachtoffer 1] , door hem op het hoofd te slaan/stompen en in zijn rug te bijten, op 15 juli 2020 te Amsterdam;
poging tot doodslag van [benadeelde partij] , door met een mes te snijden en/of steken in zijn buikstreek en/of zij, subsidiair poging tot zware mishandeling, op 8 juli 2019 te Amsterdam.
Zaak B
opzettelijk aanwezig hebben van 0,68 gram cocaïne en 9 pillen MDMA,
diefstal van een telefoon van [slachtoffer 2] ,
beiden gepleegd op 4 augustus 2018 te Amsterdam.
Zaak C
bedreiging van [slachtoffer 3] met een stroomstootwapen, op 14 juni 2019 te Amsterdam;
belediging van politieambtenaren [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , op 14 en 15 juni 2019 te Amsterdam;
vernieling van een passantenverblijf van politie eenheid Amsterdam, op 15 juni 2019 te Amsterdam;
voorhanden hebben van een stroomstootwapen, op 14 juni 2019 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
3.1.1
Zaak A
Feiten 1 en 2
Bewezen kan worden dat verdachte aangever [slachtoffer 1] heeft mishandeld door hem te slaan en te bijten. Na deze confrontatie heeft verdachte aangever enige tijd gevolgd en hem vervolgens twee keer met kracht met een mes gestoken in de borstkas. Verdachte heeft daarmee het opzet gehad om aangever te doden. Verdachte heeft daarbij gehandeld met voorbedachten rade en heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een poging tot moord. Verdachte heeft aangever eerst vanuit het niets mishandeld. Vervolgens heeft hij hem gevolgd, waarbij verdachte de indruk wekte van een ‘beest dat zijn prooi besluipt’, en heeft hij aangever voor een tweede keer aangevallen. Er heeft enige tijd gezeten tussen beide aanvallen, zodat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden. Er bestond geen enkele aanleiding voor beide aanvallen, zodat een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of hevige drift uitgesloten lijkt. Bovendien wekte het gedrag van verdachte van die avond de indruk dat hij doelbewust uit was op een confrontatie en dat het een toevallig slachtoffer betreft.
Feit 3
Bewezen kan worden dat verdachte aangever [benadeelde partij] heeft gestoken met een mes in zijn buik. Uit de letselverklaring van aangever blijkt dat hij een steekverwonding heeft opgelopen aan de linker onderbuik en door de ambulancedienst wordt ter plekke geconstateerd dat er geen vitale functies zijn geraakt. Bij het ontbreken van verdere informatie over het ontstane letsel, de manier waarop is gestoken, met hoeveel kracht en wat de grootte was van het mes, kan niet worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om aangever te doden, zodat hij dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Wel kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, omdat verdachte door met een mes te steken in de buik ernstig en zwaar letsel had kunnen toebrengen aan het slachtoffer.
3.1.2
Zaak B
Feit 1
Bewezen kan worden dat verdachte 0,68 gram cocaïne en negen pillen MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad. Dit volgt uit het dossier en verdachte bekent dit ook ter zitting.
Feit 2
Bewezen kan worden dat verdachte de telefoon van [slachtoffer 2] heeft gestolen. Beveiliger [naam beveiliger] beschrijft dat hij ziet dat een man misbruik maakt van de toestand van het slachtoffer en dat hij de telefoon in zijn broekzak stopt. Dit wordt bevestigd door zijn collega. De verklaring van verdachte ter zitting dat hij het slachtoffer alleen maar wilde helpen en dat hij de telefoon wel heeft vastgehouden, maar niet in zijn broekzak heeft gestopt, dient als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven.
3.1.3
Zaak C
Feiten 1 en 4
Bewezen kan worden dat verdachte een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad en dat hij daarmee aangever [slachtoffer 3] heeft bedreigd door het stroomstootwapen te tonen, aan te zetten en richting de buik van aangever te brengen. Verdachte ontkent ter zitting dat hij het stroomstootwapen heeft aangezet. Dit volgt echter uit de aangifte en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , zodat ook dit kan worden bewezen.
Feit 2
De ten laste gelegde beledigingen kunnen worden bewezen. Verdachte bekent ter zitting dat hij de beledigende woorden tegen [naam 1] en [naam 2] heeft geuit, maar ontkent de belediging van [naam 3] . Deze belediging kan echter ook worden bewezen, omdat uit het dossier volgt dat meerdere verbalisanten verdachte deze woorden hebben horen zeggen.
Feit 3
Bewezen kan worden dat verdachte het passantenverblijf van de politie enige tijd onbruikbaar heeft gemaakt door daarin te spugen. Verdachte bekent dit ook ter zitting.
3.2
Het standpunt van de verdediging
3.2.1
Zaak A
Feit 1
Voorafgaand aan het steekincident heeft een vechtpartij plaatsgevonden. Deze vechtpartij is vervolgens doorgegaan voor het hotel van aangever, waarbij de persoon – die is herkend als zijnde verdachte – tweemaal een slaande beweging heeft gemaakt met iets scherps in zijn hand en aangever heeft geraakt in zijn zij. Anders dan aangever in zijn aangifte heeft verklaard, namelijk dat hij vanuit het niets twee dreunen in zijn zij voelde, volgt uit de camerabeelden dat aangever meteen de aanval kiest en uithaalt naar de persoon die aan komt rennen en voor hem komt te staan. Daarna ontstaat een vechtpartij waarbij aangever tweemaal in zijn zij wordt geraakt met iets scherps. Dat de ‘dader’ iets scherps in zijn hand had, hoeft niet te betekenen dat hij de intentie had om dat voorwerp te gebruiken. Niet is uit te sluiten dat de persoon boos was wegens de eerdere vechtpartij en vervolgens achter aangever aanrent om verhaal te halen en hem te bedreigen met een mes. Vervolgens is de vlam in de pan geslagen. Er is geen moment voor kalm en rustig beraad geweest, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van voorbedachten rade en dus van de poging tot moord.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond. Op de camerabeelden is geen stekende beweging te zien, maar een slaande beweging. De plek waar aangever is geraakt, is niet doelbewust gekozen. Wegens het ontbreken van medische gegevens kan niet worden vastgesteld welke risico’s op de dood in het leven zijn geroepen door de slaande bewegingen met het mes. Niet kan worden bewezen dat er aanmerkelijke kans was op de dood, evenmin dat die kans is aanvaard, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot doodslag.
Hooguit kan worden bewezen dat verdachte een poging tot zware mishandeling heeft begaan.
Feit 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling. Onduidelijk is hoe aangever aan het letsel is gekomen. Het letsel is niet vastgesteld door de politie tijdens het verhoor en wordt niet onderbouwd door een medische verklaring.
Feit 3
Er is onvoldoende bewijs dat verdachte aangever [benadeelde partij] heeft gestoken. Verdachte past niet in het door aangever gegeven signalement van de dader. Aangever heeft ook verklaard over een Surinaamse man die betrokken was bij het incident. De Surinaamse man zou hem namelijk op de grond hebben getrokken alvorens hij werd gestoken. Mogelijk heeft aangever zich vergist in de persoon die hem zou hebben gestoken. Getuige [getuige 3] verklaart immers ter plaatse dat een Surinaamse man aangever heeft gestoken.
De verklaring van getuige [getuige 4] is onvoldoende betrouwbaar en dient terzijde te worden geschoven. De verklaring van [getuige 4] komt op diverse punten niet overeen met de verklaring van aangever. [getuige 4] heeft niet gezien dat een donkere man aangever op de grond trok, maar verklaart juist dat een Surinaamse man de dader wegtrok na het steekincident. Bovendien heeft [getuige 4] het steekincident niet gezien, terwijl hij wel stelt dat hij goed kon zien wat er gebeurde. Hij heeft echter niet gezien dat aangever op de grond is gevallen. Ook heeft hij verklaard dat aangever in paniek wegliep van de dader en dat de dader hem bleef achtervolgen. Dit volgt daarentegen niet uit de verklaring van aangever. Vermoedelijk heeft [getuige 4] zich vergist in de persoon van de dader of hebben andere motieven een rol gespeeld voor zijn verklaring.
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die op de camerabeelden van [naam 4] “raak me aan en ik prik je” roept. De kwaliteit van deze beelden is niet optimaal. De persoon die filmt, beweegt veel tijdens het filmen en heeft veel naar beneden gefilmd, zodat niet kan worden vastgesteld wie wat zegt in die groep van personen. De herkenningen door de verbalisanten kunnen niet worden gebaseerd op deze beelden en zijn onvoldoende onderscheidend en betrouwbaar. Daar komt bij dat de persoon die duidelijk te zien zou zijn op de beelden, negen minuten vóór het vermeende steekincident in beeld komt.
Niet kan worden bewezen dat verdachte aangever [benadeelde partij] heeft gestoken, zodat hij moet worden vrijgesproken.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het letsel bij aangever is toegebracht door verdachte, dan kan het vermeende handelen niet worden aangemerkt als een poging tot doodslag dan wel een poging tot zware mishandeling, zodat verdachte alsnog moet worden vrijgesproken. Uit het dossier volgt dat er sprake is geweest van een verwonding van één à twee centimeter links op de buik boven de broeksriem, waar niet tot nauwelijks bloed uit kwam. Bij ontbreken van verdere medische gegevens kan niet worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is geweest van een steek- of snijwond en of er sprake was van een in potentie mogelijk dodelijke verwonding. Ook kan een dergelijke verwonding niet zonder meer worden aangemerkt als (mogelijk) zwaar lichamelijk letsel. Hooguit zou het vermeende handelen kunnen worden gekwalificeerd als een mishandeling, maar dit is niet aan verdachte ten laste gelegd.
3.2.2
Zaak B
Feit 1
Verdachte bekent ter zitting het ten laste gelegde feit te hebben begaan. Ten aanzien van dit feit is geen verweer gevoerd.
Feit 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde diefstal. Verdachte ontkent zich de telefoon wederrechtelijk te hebben willen toe-eigenen. Indien de rechtbank dit wel bewezen acht, levert dit handelen geen diefstal op maar verduistering. Uit de verklaring van getuige [naam beveiliger] volgt immers dat verdachte de telefoon vriendelijk overpakte om de persoon te helpen met het regelen van een lift naar huis. Voor zover verdachte de telefoon daarna zou hebben weggenomen, moet dit gekwalificeerd worden als verduistering. Dit is echter niet ten laste gelegd.
3.2.3
Zaak C
Feiten 1 en 4
Verdachte bekent ter zitting dat hij een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad en dat hij dit heeft getoond aan aangever. Dit deed hij omdat hij agressief werd benaderd door aangever, die dreigde om verdachte samen met zijn vrienden in elkaar te slaan. Verdachte kon geen kant op, voelde zich in de minderheid en heeft zichzelf verdedigd. Verdachte heeft gehandeld uit noodweer, zodat hij moet worden vrijgesproken.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het handelen van verdachte als wederrechtelijk kan worden aangemerkt, dan kan het handelen van verdachte niet worden gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling, omdat niet kan worden vastgesteld dat het gebruik van een stroomstootwapen zou kunnen leiden tot de dood of tot zwaar lichamelijk letsel.
Feit 2
Verdachte bekent ter zitting de ten laste gelegde beledigingen te hebben geuit, met uitzondering van de belediging ten aanzien van [naam 3] . De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 3
Verdachte bekent ter zitting dat hij in het passantenverblijf heeft gespuugd. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Zaak A
Feit 1
Feiten en omstandigheden
Aangever heeft verklaard dat hij onderweg was naar zijn hotel en dat hij in een park (de rechtbank begrijpt: het Leidsebosje) werd aangesproken door een man, die hem vervolgens aanviel. Er ontstond een gevecht waarbij de man aangever zou hebben geslagen en in zijn rug gebeten. Na enige tijd stopte het gevecht en liep de man weg. Aangever vervolgde zijn weg richting zijn hotel. Toen hij voor de deur van zijn hotel stond werd hij wederom aangevallen door de man met wie hij in het park gevochten had. Aangever voelde twee dreunen in zijn zij en voelde even later dat zijn T-shirt nat was. Hij zag vervolgens bloed en realiseerde zich dat hij was gestoken.
Op de camerabeelden van hotel [naam hotel] is te zien dat aangever aan komt lopen en voor de deur van het hotel stopt. Te zien is dat een man aan komt rennen in de richting van aangever. Hij stopt bij aangever en er ontstaat tussen hen een gevecht. Te zien is dat de man tweemaal een slaande beweging maakt met zijn rechterarm en aangever hierbij raakt bij zijn borst en zij. Aangever verweert zichzelf en te zien is dat de man wegloopt. Op de camerabeelden is vervolgens duidelijk te zien dat de man een voorwerp in zijn handen heeft dat lijkt op een mes. Aangever gaat enkele momenten later het hotel binnen en op de camerabeelden van de receptie van het hotel is te zien dat verdachte zijn shirt omhoog tilt en dat hij hevig bloedt.
Op camerabeelden van [naam 5] , een horecagelegenheid die zich enkele meters verderop in dezelfde straat bevindt als het hotel, is te zien hoe aangever aan komt lopen in de richting van hotel [naam hotel] . Aangever stopt even, draait zich om en kijkt in de richting van het Leidsebosje. Hij loopt weer verder in de richting van het hotel. Enkele seconden later is te zien dat de man – die later aangever aanvalt – in beeld komt. De man stapt weg en verdwijnt enkele seconden uit beeld, waarbij het lijkt alsof hij zich aan het zicht van iemand wilde onttrekken. Vervolgens komt de man weer in beeld en begint te rennen in de richting van aangever. Vervolgens is te zien hoe zij in gevecht raken.
Uit de letselverklaring van aangever volgt dat hij tweemaal in de linkerzijde van zijn borst is gestoken en mogelijk in zijn rug is gebeten. Er is sprak van gering uitwendig bloedverlies. Er is geen vermoeden van inwendig letsel en er is een vermoeden van een spierbloeding in de grote borstspier. Twee dagen na het incident ontvangt de politie foto’s van aangever van zijn letsel. Op één van de foto’s is te zien dat aangever een bijtplek heeft op zijn rug. Op een andere foto is het letsel in de zij en borst van aangever te zien.
Is verdachte degene die gestoken heeft?
Verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en heeft ook ter terechtzitting geen verklaring afgelegd. Hij is later die nacht aangehouden in verband met geluidsoverlast en eerder die nacht was hij ook al aangesproken door politie op het Leidseplein wegens overlast. De kleding die verdachte die nacht droeg komt volledig overeen met de kleding van de man die aangever heeft gestoken. Ook wordt de man die op de camerabeelden te zien is door drie politieambtenaren herkend als verdachte. Dit zijn buitengewoon gedetailleerde herkenningen van politieambtenaren die verdachte kennen, en één van die herkenningen is gedaan door een politieambtenaar die verdachte eerder die nacht had gesproken. De rechtbank vindt op basis hiervan bewezen dat verdachte degene is die gestoken heeft.
Voorbedachten rade?
Bij de beoordeling van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte daarbij heeft gehandeld met voorbedachten rade moet komen vast te staan, dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van deze vraag gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechtbank het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte heeft aangever enkele minuten gevolgd na een eerder geweldsincident, is met een mes in zijn hand op aangever afgerend en heeft hem twee keer gestoken. Hoewel dit handelen van verdachte berekenend lijkt en verdachte zich enkele minuten heeft kunnen beraden op zijn genomen besluit, kan op grond van de het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Immers, tussen het eerdere geweldsincident en het steekincident bevindt zich slechts een zeer korte tijdspanne en mogelijk was het handelen van verdachte ingegeven door een hevige drift ten gevolge van dat eerdere geweldsincident en hiermee impulsief van aard.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de voorbedachten raad, en daarmee van de primair ten laste gelegde poging tot moord.
Bewezenverklaring poging tot doodslag
Niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet had om aangever om het leven te brengen. Verdachte heeft immers geen enkele verklaring afgelegd en heeft daarmee geen inzicht verschaft in de redenen van zijn handelen.
De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Verdachte heeft tweemaal met een mes – ongeveer ter grootte van zijn hand – met kracht een slaande beweging gemaakt in de richting van aangever ter hoogte van zijn borst. Hij heeft aangever geraakt in zijn linkerzij en in zijn linkerborst. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de (linker)borstkas zeer kwetsbare en vitale organen van het lichaam bevinden, waaronder het hart. Bij het meermalen met kracht steken in de borstkas met een mes bestaat er een aanmerkelijke kans dat die vitale organen worden beschadigd en het slachtoffer komt te overlijden.
Ten slotte dient te worden beoordeeld of bewezen kan worden dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had om aangever van het leven te beroven. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangever heeft mishandeld door hem in zijn rug te bijten. Dit volgt uit de aangifte, de letselverklaring van aangever en de door aangever nagezonden foto’s van zijn letsel. De rechtbank acht ook aannemelijk dat het verdachte is geweest die dit heeft gedaan. Zoals hiervoor onder feit 1 uiteen is gezet acht de rechtbank immers ook bewezen dat verdachte aangever enkele minuten later heeft gestoken met een mes, hetgeen een rechtstreeks gevolg was van de eerdere vechtpartij.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het slaan en/of stompen tegen het hoofd van aangever, omdat dit slechts volgt uit de verklaring van aangever en dit verder niet wordt ondersteund in het dossier.
Feit 3
Feiten en omstandigheden
Aangever heeft verklaard dat hij een woordenwisseling kreeg met een man. Een andere donkere man zou hem opeens op de grond hebben getrokken waarna hij werd gestoken door de man waarmee hij een woordenwisseling had. Aangever maakte dat hij wegkwam en merkte pas later dat hij bloedde en was gestoken.
Politieagenten komen na een melding van een steekpartij ter plaatse en beschrijven dat zij zien dat aangever een steekwond van ongeveer één a twee centimeter had links op zijn lichaam net boven zijn broeksriem. Zij zagen dat er niet tot nauwelijks bloed uit kwam.
Uit de letselverklaring van aangever volgt dat hij een steekverwoning heeft aan de buikwand van zijn linker onderbuik, dat er sprake is van gering uitwendig bloedverlies en dat er geen vermoeden is van niet uitwendig waarneembaar letsel of inwendig bloedverlies.
De volgende dag spreekt de politie telefonisch met de melder [getuige 4] . Hij verklaart dat er zich op het Leidseplein een groep jongens bevond bij de ballonnenverkopers. Hij zag dat een dronken man bij die groep ging staan en opeens met een mes ging zwaaien. Hij zag dat hij stekende bewegingen maakte in de richting van de buik van een jongen. Er kwam toen een Surinaamse jongen bij die hem wegtrok en tegen hem zei: “wat doe je? Je gaat hem toch niet steken man”. De dronken man liep vervolgens weg naar de taxistandplaats. [getuige 4] verklaart dat hij de dronken man kent als [verdachte] . Hij kent [verdachte] van de buurt waar zijn ouders wonen, de [adres] , en dat [verdachte] de jongste is van het gezin. Een aantal maanden later is getuige [getuige 4] door de rechter-commissaris gehoord. Daar verklaart hij dat hij zag dat de verdachte een mes in zijn hand had en achter het slachtoffer aan ging. Hij heeft het daadwerkelijke steken niet heeft gezien.
Uit later onderzoek van de politie blijkt dat verdachte met zijn familie staat ingeschreven op het adres [adres] en dat hij de jongste bewoner is op dit adres. In de politiesystemen staat een telefoonnummer van verdachte geregistreerd. De politie doet vervolgens onderzoek naar de telefoongegevens van dit nummer en constateert dat het telefoonnummer van verdachte ongeveer een half uur a drie kwartier voor het steekincident is gebruikt in de omgeving van de locatie [locatie adres] te Amsterdam.
Op de dag van het steekincident ontvangt de politie camerabeelden van [naam 4] . Hij is een lachgasverkoper en hij was ten tijde van het steekincident op het Leidseplein. De beelden zijn gemaakt met zijn telefoon. Op de beelden is te horen hoe een man zegt “raak me aan en ik prik je” en “ik prik hem met liefde”. De man komt op dat moment niet met zijn gezicht in beeld omdat de camera naar beneden is gericht. Even later herhaalt de man deze woorden en wordt de camera omhoog gericht. De man komt vervolgens duidelijk met zijn gezicht in beeld. Hij verdwijnt vervolgens uit beeld en ongeveer negen minuten later ontstaat een schermutseling voor de Burger King. Op de beelden is te zien hoe een persoon op de grond valt en te horen is dat de persoon die filmt zegt: “iemand is gestoken”.
Ook heeft de politie CCTR camerabeelden van het Leidseplein bekeken. De steekpartij is niet te zien op de beelden, maar te zien is dat verdachte zich op het Leidseplein bevindt rondom het tijdstip van het steekincident.
De man die met zijn gezicht duidelijk te zien is op beelden van [naam 4] wordt door een groot aantal verschillende politieagenten herkend als zijnde verdachte.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat het verdachte is geweest die aangever heeft gestoken met een mes. De rechtbank overweegt dat de camerabeelden van [naam 4] van goede kwaliteit zijn en dat op basis van de stills van die beelden herkenningen kunnen worden gebaseerd. De herkenningen van de politieagenten acht de rechtbank voldoende betrouwbaar, omdat de herkenningen worden gebaseerd op grond van opvallende en onderscheidende kenmerken. Op de camerabeelden van [naam 4] is duidelijk te horen dat verdachte herhaaldelijk dreigende woorden uit als “raak me aan en ik prik je”. De rechtbank begrijpt dat hiermee steken wordt bedoeld. Daar komt bij dat verdachte wordt herkend als de dader door getuige [getuige 4] . Ook wordt verdachte op CCTR camerabeelden gezien op het Leidseplein rond het tijdstip van het steekincident en blijkt uit het onderzoek dat zijn telefoonnummer in de buurt en korte tijd voor het steekincident is gebruikt. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien maken dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die aangever heeft gestoken met een mes.
Vervolgens is de vraag of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had om aangever van het leven te beroven. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte met een mes in de buikstreek van aangever heeft gestoken onvoldoende is om af te leiden dat verdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat aangever hierdoor zou komen te overlijden. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende overige omstandigheden zijn gebleken waaruit dit opzet zou kunnen worden afgeleid, zoals de kracht en de wijze waarop verdachte aangever heeft gestoken, informatie over de grootte van dit mes en medische informatie over het ontstane letsel van aangever. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling
Niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft immers geen enkele verklaring afgelegd en heeft daarmee geen inzicht verschaft in de redenen van zijn handelen.
De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van de die vraag uit van het hiervoor onder feit 1 geschetste toetsingskader. Vaststaat dat verdachte met een mes een steekwond heeft veroorzaakt bij aangever. Het is een feit van algemene bekendheid dat er zich in de buikstreek kwetsbare organen bevinden, zoals de darmen. Door het steken met een mes in de buikstreek bestond de aanmerkelijke kans dat verdachte met het mes die organen zou raken en aangever hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
3.3.2
Zaak B
Feit 1
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat hij het ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 2
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de telefoon van [slachtoffer 2] heeft gestolen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de telefoon van [slachtoffer 2] heeft weggenomen, waarna hij de telefoon zich wederrechtelijk heeft toegeëigend door deze in zijn broekzak te steken. Dat het oogmerk van verdachte gericht was op de wederrechtelijke toe-eigening van die telefoon, volgt uit de verklaring van getuige [naam beveiliger] . Hij heeft verklaard dat verdachte de indruk wekte het latere slachtoffer te willen helpen met het regelen van een lift, waarna hij zag dat de verdachte het telefoongesprek beëindigde, de telefoon in zijn broekzak stopte en aanstalten maakte om weg te lopen.
3.3.3
Zaak C
Feiten 1 en 4
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft bedreigd met het stroomstootwapen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar zou kunnen worden mishandeld en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Aangever heeft verklaard dat verdachte aan hem een stroomstootwapen heeft getoond, dat verdachte deze aanzette waarna hij blauwe vlammen zag en geknetter hoorde, en dat verdachte het stroomstootwapen richtte op zijn buik terwijl verdachte zei “ik ga je echt”. Aangever was hierdoor erg bang geworden en voelde zich bedreigd. Getuige [getuige 1] heeft ook verklaard dat hij zag dat verdachte aangever wilde ‘taseren’. Ook handhaver [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat een man een taser in zijn hand had, dat hij het geluid van een taser hoorde en zag dat er blauwwitte vonken uit de taser kwamen. Op grond hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte een stroomstootwapen heeft getoond aan aangever, dat hij deze heeft aangezet en heeft gericht op de buik van aangever. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde gedragingen van verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling opleveren.
Het verweer van de verdediging dat het tonen van een stroomstootwapen geen bedreiging kan opleveren, omdat het gebruik van een stroomstootwapen niet de dood of zwaar lichamelijk letsel teweeg kan brengen, wordt door de rechtbank verworpen. Beslissend is dat de gedragingen van verdachte door aangever redelijkerwijs konden worden opgevat als een bedreiging met zware mishandeling. Uit de verklaring van aangever volgt dat hij erg bang was geworden door de gedragingen van verdachte, dat hij terugdeinsde en zich bedreigd voelde. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat aangever door de gedragingen van verdachte vreesde dat hij door hem mogelijk zwaar zou kunnen worden mishandeld.
Het pas ter terechtzitting gevoerde verweer van de verdediging dat verdachte zou hebben gehandeld uit noodweer, omdat aangever zou hebben gedreigd om samen met zijn vrienden verdachte in elkaar te slaan, wordt eveneens verworpen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen verdachte zich moest verdedigen.
Feit 2
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte politieambtenaren [naam 1] en [naam 2] heeft beledigd. Verdachte ontkent de beledigende woorden naar politieambtenaar [naam 3] te hebben geuit. De rechtbank acht dit echter ook bewezen. Dit volgt uit de verklaring van [naam 3] en de verklaring van zijn collega [naam collega] . Deze verklaringen zijn op ambtseed opgemaakt en de rechtbank ziet geen redenen om hieraan te twijfelen.
Feit 3
Verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde vernieling van het passantenverblijf. Hoewel de rechtbank bewezen acht dat verdachte het passantenverblijf heeft bespuugd, is de rechtbank van oordeel dat de vervuiling van het passantenverblijf daardoor zodanig gering is, dat deze niet in een toestand is gebracht dat het tijdelijk niet op de voor een behoorlijk gebruik daarvan vereiste wijze kon worden gebruikt.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II bewezen dat verdachte:
Zaak A
1.
op 15 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes heeft gestoken in de borststreek en in de zij van voornoemde [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 15 juli 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door in de rug van voornoemde [slachtoffer 1] te bijten;
3.
op 8 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes heeft gestoken in de buikstreek van voornoemde [benadeelde partij] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Zaak B
1.
op 4 augustus 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,68 gram cocaïne en 9 pillen MDMA;
2.
op 4 augustus 2018 te Amsterdam, een telefoon toebehorende aan [slachtoffer 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Zaak C
1.
op 14 juni 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een stroomstootwapen aan [slachtoffer 3] getoond, dat stroomstootwapen aangezet en dat stroomstootwapen richting de buik van [slachtoffer 3] gebracht;
2.
in de periode van 14 juni 2019 tot en met 15 juni 2019 te Amsterdam, opzettelijk ambtenaren [naam 1] (brigadier politie eenheid Amsterdam), [naam 2] (hoofdagent politie eenheid Amsterdam) en [naam 3] (surveillant politie eenheid Amsterdam), gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd, door
- voornoemde [naam 1] de woorden 'kankerhonden' en 'kankerracist' toe te voegen en
- voornoemde [naam 2] het woord 'kankerhonden' toe te voegen en
- voornoemde [naam 3] de woorden 'jij stelt niks voor, ik neuk jouw moeder kankerhond' toe te voegen,
althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
4.
op 14 juni 2019 te Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een stroomstootwapen (model: 928 TYPE, 12000K VOLT), zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en/of maatregel

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest, en dat aan verdachte de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd, indien de rechtbank aan verdachte niet de tbs-maatregel wordt opgelegd, de gevangenisstraf met minimaal twee jaar te verhogen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Gelet op het pleidooi van de verdediging dat verdachte ten aanzien van zaak A hooguit kan worden veroordeeld voor hetgeen hem onder feit 1 meest subsidiair ten laste is gelegd, te weten een poging tot zware mishandeling, heeft de verdediging verzocht aan verdachte geen langere gevangenisstraf op te leggen dan hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdediging stelt zich op het standpunt dat aan verdachte geen tbs-maatregel kan worden opgelegd, aangezien niet is vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens bestond. Hoewel de deskundigen in hun rapport en ter zitting naar voren hebben gebracht dat er mogelijk wat aan de hand kan zijn met verdachte, hebben zij aan hun onderzoek naar verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) geen relevante conclusies kunnen verbinden.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en een poging tot doodslag van slachtoffer [slachtoffer 1] . Verdachte heeft een willekeurig slachtoffer aangevallen, waarbij een handgemeen is ontstaan, waarna hij het slachtoffer heeft gevolgd en opnieuw heeft aangevallen. Bij deze tweede aanval heeft hij het slachtoffer tweemaal met een mes in de borstkas gestoken en heeft daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden. Dat de gevolgen voor het slachtoffer niet ernstiger zijn geweest is een gelukkige omstandigheid die niet aan het handelen van verdachte te danken is. Een week eerder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van slachtoffer [benadeelde partij] , waarbij hij hem met een mes in de buik heeft gestoken. Ook dit steekincident lijkt zonder enige aanleiding te zijn begaan door verdachte. Dat het letsel ten aanzien van dit slachtoffer beperkt is gebleven, is wederom een gelukkige omstandigheid die niet te danken is aan het handelen van verdachte. Verdachte heeft met zijn handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers.
Ongeveer een maand voorafgaand aan deze feiten heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan bedreiging met een stroomstootwapen, het voorhanden hebben van dat stroomstootwapen en heeft hij bij zijn aanhouding meerdere politieagenten beledigd. Als verdachte vervolgens wordt aangehouden blijft hij agressief en beledigt hij meerdere politieambtenaren, waardoor hij hen in hun gezag, goede eer en naam heeft aangetast.
Ten slotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal en heeft hij harddrugs aanwezig gehad. Verdachte heeft hiermee laten zien geen respect te hebben voor andermans eigendom en heeft bij het plegen van het feit misbruik willen maken van de kwetsbaarheid van het slachtoffer.
Alle feiten zijn door verdachte ’s nachts gepleegd in het uitgaansleven, op de openbare weg. De feiten lijken te zijn begaan zonder dat de slachtoffers daartoe enige aanleiding hebben gegeven en geven blijk van een enorme agressie bij verdachte. Feiten als deze zorgen voor grote maatschappelijke onrust en gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers en omstanders. Verdachte heeft er geen blijk van gegeven enig inzicht te hebben in de laakbaarheid van zijn handelen. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 29 april 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder voor mishandeling, belediging van ambtenaren in functie en in verband met de Opiumwet.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro-Justitie rapport van het NIFP van 20 februari 2020, opgemaakt door psychiater B.G.J. Gunnewijk, onder supervisie van psychiater M.J. van Haaren, en GZ-psycholoog F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, allen verbonden aan het NIFP, locatie PBC. Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in. Verdachte heeft niet meegewerkt aan het onderzoek, waardoor geen volledig zicht is verkregen op de persoon van verdachte en eventuele problematiek. Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor het bestaan van evidentie psychiatrische problematiek op het moment van onderzoek. Er bestaan wel aanwijzingen voor een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens en er worden aanwijzingen gezien voor problematisch cannabisgebruik. Over het geheel bezien kan wel worden gesteld dat er bij verdachte sprake is van een zorgelijke gedragsontwikkeling met een geleidelijke escalatie in de ernst van agressieve gedragingen over de afgelopen jaren. Er kon echter niet helder vastgesteld worden of en in welke mate pathologische factoren het agressieve gedrag mede bepalen, waardoor geen uitspraken kunnen worden gedaan over het risico op pathologisch bepaalde toekomstig gewelddadig gedrag. Het verrichte onderzoek biedt onvoldoende basis om een gedragsdeskundige uitspraak te doen over mogelijke interventies die het eventuele recidivegevaar zouden kunnen beperken. De rapporteurs onthouden zich dan ook van een uitspraak over een strafrechtelijke interventie om het recidiverisico te beperken.
De rechtbank heeft ter terechtzitting bovengenoemde deskundigen gehoord. Zij hebben de conclusies van voornoemd rapport bevestigd.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het rapport van Reclassering Nederland van 26 februari 2020, opgemaakt door A. Belhadj. Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in. Doordat het onderzoek bij het PBC geen volledig beeld van verdachte en zijn eventuele problematiek heeft opgeleverd, ziet de reclassering geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Daarbij staat verdachte niet open voor bemoeienissen vanuit de reclassering, waardoor interventies of toezicht vanuit de reclassering niet uitvoerbaar zijn. Geadviseerd wordt om aan verdachte, bij een bewezenverklaring, een straf zonder bijzondere voorwaarden op leggen.
De rechtbank verenigt zich met voornoemde rapportages en neemt de conclusies over.
Anders dan door de officier van justitie is gevorderd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat er bij verdachte ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens bestond. Voor zover hier aanwijzingen voor zijn, volgen deze slechts uit de aard van de gepleegde feiten, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is om conclusies aan te verbinden. Een en ander neemt niet weg dat de rechtbank het zeer gewelddadige handelen van verdachte in een relatief korte periode, buitengewoon zorgwekkend vindt. Omdat verdachte geen enkel inzicht geeft in zijn motieven of onderliggende problematiek, rest de rechtbank weinig anders dan een strafoplegging waarmee de maatschappij langdurig wordt beschermd tegen verdachte. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de bewezenverklaarde feiten geen andere straf passend is dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank legt - alles afwegend - aan verdachte een gevangenisstraf van zes jaar op.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK Enveloppe (5792992);
  • 1 STK Shirt (5779044) en
  • 1 STK Kleding (5779051).
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat ten aanzien van de enveloppe reeds is beslist tot vernietiging. Ten aanzien van het shirt en de kleding is reeds beslist dat deze dienen te worden teruggegeven aan verdachte. Het beslag is dus al beëindigd en behoeft daarom geen beslissing meer van de rechtbank.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De benadeelde partij [slachtoffer 1]
8.1.1
De vordering
De benadeelde partij vordert € 9.765,57 aan vergoeding van materiële schade en € 5.100,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Het bedrag aan vergoeding van materiële schade is als volgt opgebouwd:
  • kleding, horloge, portemonnee € 300,99
  • Ambulancekosten € 753,10
  • Verlies van arbeidsvermogen € 8.711,48 +
Totaal € 9.765,57
De kleding, het horloge en de portemonnee zijn door het misdrijf beschadigd geraakt. Na het misdrijf is de benadeelde partij naar het ziekenhuis vervoerd met een ambulance en hier heeft hij een factuur voor ontvangen. De benadeelde partij heeft een eigen bedrijf samen met zijn compagnon en zij hebben inkomsten misgelopen, omdat hij enkele weken niet heeft kunnen werken.
De benadeelde partij heeft de eerste dagen na het misdrijf erg veel pijn gehad en hierdoor slecht geslapen. Tot op heden heeft hij littekens van de steekwonden. Hij is erg geschrokken door het misdrijf en was de eerste uren na het misdrijf bang dat hij zijn vrouw en kinderen niet meer zou zien. Hij woont in Schotland in een kleine gemeenschap. Het nieuws over het misdrijf verspreidde zich snel en hierdoor werd hij vaak erover bevraagd, hetgeen ervoor zorgde dat hij het misdrijf moeilijk achter zich kon laten. Hij gaat sinds het misdrijf niet meer uit met zijn vrienden, heeft veel last van flashbacks, is gestresseerd, heeft last van wisselende emoties en voelt zich niet meer zichzelf. Dit heeft ook gevolgen gehad op zijn gezinsleven. Wegens de nasleep van het misdrijf zijn hij en zijn vrouw uit elkaar en woont hij niet meer bij zijn kinderen.
8.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, omdat de vordering voldoende is onderbouwd.
8.1.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De posten kleding, horloge en portemonnee zijn onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de post ambulance is onduidelijk of aangever hiervoor verzekerd was. Ook het verlies van arbeidsvermogen is onvoldoende duidelijk en onderbouwd. De immateriële schade is eveneens onvoldoende onderbouwd. Er wordt verwezen naar bijlage 6, maar dit betreft slechts een foto van de verwonding.
8.1.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van de poging tot doodslag rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade zal in zijn geheel worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment dat het strafbare feit is gepleegd. Weliswaar ontbreken bonnen voor de kleding, het horloge en de portemonnee, maar de benadeelde partij heeft wel documentatie overgelegd waaruit de kostprijs van deze goederen blijkt. De rechtbank acht deze bedragen redelijk en zal die schadeposten schatten overeenkomstig op de gevorderde bedragen. Met de factuur van de ambulancekosten en brief van de accountant ten aanzien van het verlies van het arbeidsvermogen acht de rechtbank deze materiële posten voldoende onderbouwd.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij ten gevolge van de poging tot doodslag lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer en lichamelijke en geestelijke integriteit. De benadeelde partij heeft in zijn vordering omschreven welke lichamelijke en psychische gevolgen hij heeft ondervonden ten gevolge van het misdrijf. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.000,-.
De benadeelde partij zal voor het meerdere niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat dat deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.2
De benadeelde partij [benadeelde partij]
8.2.1
De vordering
De benadeelde partij vordert € 2.000,- aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Het bedrag aan vergoeding voor materiële schade bestaat uit ziektekosten ten gevolge van het strafbare feit. De benadeelde partij was niet verzekerd en heeft deze kosten zelf moeten betalen.
De benadeelde partij heeft ten gevolge van de poging tot zware mishandeling een steekwond opgelopen, waardoor hij dagelijks lichamelijke en emotionele klachten en beperkingen ervaart. Hij heeft veel pijn gehad, is drie dagen opgenomen geweest in het ziekenhuis en heeft slecht geslapen. Als gevolg van het letsel heeft hij een blijvend litteken en de wond is nog steeds gevoelig. Het feit heeft een grote impact gehad op de benadeelde partij. Hij is erg alert op straat, gaat niet meer uit en vertrouwt mensen niet meer. De benadeelde partij verblijft in Marokko en kon vanwege corona niet voor deze zitting terugkeren en zijn ziekenhuisopname met bewijsstukken onderbouwen. Het verzoek is daarom om van de schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek gebruik te maken.
8.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen, omdat deze voldoende is onderbouwd. De officier van justitie heeft gevorderd om de vordering ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat die onvoldoende is onderbouwd met stukken.
8.2.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat bepleit is dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd met stukken.
8.2.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de materiële schade zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat deze betwist wordt en niet is onderbouwd met stukken. De benadeelde partij stelt dat hij ziektekosten heeft moeten betalen, maar heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd.
Ten aanzien van de immateriële schade stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij ten gevolge van de poging tot zware mishandeling lichamelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer en lichamelijke en geestelijke integriteit. De benadeelde partij heeft in zijn vordering omschreven welke lichamelijke en psychische gevolgen hij heeft ondervonden ten gevolge van het misdrijf. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.3
De benadeelde partij Politie Eenheid Amsterdam
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.
8.4
Ten aanzien van schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 1] en [benadeelde partij] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, aangezien verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in zaak A onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten is toegebracht.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering tot tenuitvoerlegging betreffende de zaak met parketnummer 05/107690-15 ingetrokken, omdat de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde straf reeds is gelast door de rechtbank Amsterdam bij onherroepelijk vonnis van 30 mei 2018.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 266, 267, 285, 287, 300, 302 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 primair en onder 3 primair en het in zaak C onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2:
mishandeling.
Ten aanzien van feit 3:
poging tot zware mishandeling.
Zaak B
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2:
diefstal.
Zaak C
Ten aanzien van feit 1:
bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 9.765,57 (negenduizend zevenhonderdvijfenzestig euro en zevenenvijftig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.000,- (tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 11.765,57 (elfduizend zevenhonderdvijfenzestig euro en zevenenvijftig cent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 93 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 500,- (vijfhonderd euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van benadeelde partij Politie Eenheid Amsterdam:
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. B. Vogel en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juli 2020.