3.3.1Zaak A
Feiten en omstandigheden
Aangever heeft verklaard dat hij onderweg was naar zijn hotel en dat hij in een park (de rechtbank begrijpt: het Leidsebosje) werd aangesproken door een man, die hem vervolgens aanviel. Er ontstond een gevecht waarbij de man aangever zou hebben geslagen en in zijn rug gebeten. Na enige tijd stopte het gevecht en liep de man weg. Aangever vervolgde zijn weg richting zijn hotel. Toen hij voor de deur van zijn hotel stond werd hij wederom aangevallen door de man met wie hij in het park gevochten had. Aangever voelde twee dreunen in zijn zij en voelde even later dat zijn T-shirt nat was. Hij zag vervolgens bloed en realiseerde zich dat hij was gestoken.
Op de camerabeelden van hotel [naam hotel] is te zien dat aangever aan komt lopen en voor de deur van het hotel stopt. Te zien is dat een man aan komt rennen in de richting van aangever. Hij stopt bij aangever en er ontstaat tussen hen een gevecht. Te zien is dat de man tweemaal een slaande beweging maakt met zijn rechterarm en aangever hierbij raakt bij zijn borst en zij. Aangever verweert zichzelf en te zien is dat de man wegloopt. Op de camerabeelden is vervolgens duidelijk te zien dat de man een voorwerp in zijn handen heeft dat lijkt op een mes. Aangever gaat enkele momenten later het hotel binnen en op de camerabeelden van de receptie van het hotel is te zien dat verdachte zijn shirt omhoog tilt en dat hij hevig bloedt.
Op camerabeelden van [naam 5] , een horecagelegenheid die zich enkele meters verderop in dezelfde straat bevindt als het hotel, is te zien hoe aangever aan komt lopen in de richting van hotel [naam hotel] . Aangever stopt even, draait zich om en kijkt in de richting van het Leidsebosje. Hij loopt weer verder in de richting van het hotel. Enkele seconden later is te zien dat de man – die later aangever aanvalt – in beeld komt. De man stapt weg en verdwijnt enkele seconden uit beeld, waarbij het lijkt alsof hij zich aan het zicht van iemand wilde onttrekken. Vervolgens komt de man weer in beeld en begint te rennen in de richting van aangever. Vervolgens is te zien hoe zij in gevecht raken.
Uit de letselverklaring van aangever volgt dat hij tweemaal in de linkerzijde van zijn borst is gestoken en mogelijk in zijn rug is gebeten. Er is sprak van gering uitwendig bloedverlies. Er is geen vermoeden van inwendig letsel en er is een vermoeden van een spierbloeding in de grote borstspier. Twee dagen na het incident ontvangt de politie foto’s van aangever van zijn letsel. Op één van de foto’s is te zien dat aangever een bijtplek heeft op zijn rug. Op een andere foto is het letsel in de zij en borst van aangever te zien.
Is verdachte degene die gestoken heeft?
Verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en heeft ook ter terechtzitting geen verklaring afgelegd. Hij is later die nacht aangehouden in verband met geluidsoverlast en eerder die nacht was hij ook al aangesproken door politie op het Leidseplein wegens overlast. De kleding die verdachte die nacht droeg komt volledig overeen met de kleding van de man die aangever heeft gestoken. Ook wordt de man die op de camerabeelden te zien is door drie politieambtenaren herkend als verdachte. Dit zijn buitengewoon gedetailleerde herkenningen van politieambtenaren die verdachte kennen, en één van die herkenningen is gedaan door een politieambtenaar die verdachte eerder die nacht had gesproken. De rechtbank vindt op basis hiervan bewezen dat verdachte degene is die gestoken heeft.
Voorbedachten rade?
Bij de beoordeling van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte daarbij heeft gehandeld met voorbedachten rade moet komen vast te staan, dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van deze vraag gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechtbank het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte heeft aangever enkele minuten gevolgd na een eerder geweldsincident, is met een mes in zijn hand op aangever afgerend en heeft hem twee keer gestoken. Hoewel dit handelen van verdachte berekenend lijkt en verdachte zich enkele minuten heeft kunnen beraden op zijn genomen besluit, kan op grond van de het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Immers, tussen het eerdere geweldsincident en het steekincident bevindt zich slechts een zeer korte tijdspanne en mogelijk was het handelen van verdachte ingegeven door een hevige drift ten gevolge van dat eerdere geweldsincident en hiermee impulsief van aard.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de voorbedachten raad, en daarmee van de primair ten laste gelegde poging tot moord.
Bewezenverklaring poging tot doodslag
Niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet had om aangever om het leven te brengen. Verdachte heeft immers geen enkele verklaring afgelegd en heeft daarmee geen inzicht verschaft in de redenen van zijn handelen.
De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Verdachte heeft tweemaal met een mes – ongeveer ter grootte van zijn hand – met kracht een slaande beweging gemaakt in de richting van aangever ter hoogte van zijn borst. Hij heeft aangever geraakt in zijn linkerzij en in zijn linkerborst. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de (linker)borstkas zeer kwetsbare en vitale organen van het lichaam bevinden, waaronder het hart. Bij het meermalen met kracht steken in de borstkas met een mes bestaat er een aanmerkelijke kans dat die vitale organen worden beschadigd en het slachtoffer komt te overlijden.
Ten slotte dient te worden beoordeeld of bewezen kan worden dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had om aangever van het leven te beroven. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangever heeft mishandeld door hem in zijn rug te bijten. Dit volgt uit de aangifte, de letselverklaring van aangever en de door aangever nagezonden foto’s van zijn letsel. De rechtbank acht ook aannemelijk dat het verdachte is geweest die dit heeft gedaan. Zoals hiervoor onder feit 1 uiteen is gezet acht de rechtbank immers ook bewezen dat verdachte aangever enkele minuten later heeft gestoken met een mes, hetgeen een rechtstreeks gevolg was van de eerdere vechtpartij.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het slaan en/of stompen tegen het hoofd van aangever, omdat dit slechts volgt uit de verklaring van aangever en dit verder niet wordt ondersteund in het dossier.
Feiten en omstandigheden
Aangever heeft verklaard dat hij een woordenwisseling kreeg met een man. Een andere donkere man zou hem opeens op de grond hebben getrokken waarna hij werd gestoken door de man waarmee hij een woordenwisseling had. Aangever maakte dat hij wegkwam en merkte pas later dat hij bloedde en was gestoken.
Politieagenten komen na een melding van een steekpartij ter plaatse en beschrijven dat zij zien dat aangever een steekwond van ongeveer één a twee centimeter had links op zijn lichaam net boven zijn broeksriem. Zij zagen dat er niet tot nauwelijks bloed uit kwam.
Uit de letselverklaring van aangever volgt dat hij een steekverwoning heeft aan de buikwand van zijn linker onderbuik, dat er sprake is van gering uitwendig bloedverlies en dat er geen vermoeden is van niet uitwendig waarneembaar letsel of inwendig bloedverlies.
De volgende dag spreekt de politie telefonisch met de melder [getuige 4] . Hij verklaart dat er zich op het Leidseplein een groep jongens bevond bij de ballonnenverkopers. Hij zag dat een dronken man bij die groep ging staan en opeens met een mes ging zwaaien. Hij zag dat hij stekende bewegingen maakte in de richting van de buik van een jongen. Er kwam toen een Surinaamse jongen bij die hem wegtrok en tegen hem zei: “wat doe je? Je gaat hem toch niet steken man”. De dronken man liep vervolgens weg naar de taxistandplaats. [getuige 4] verklaart dat hij de dronken man kent als [verdachte] . Hij kent [verdachte] van de buurt waar zijn ouders wonen, de [adres] , en dat [verdachte] de jongste is van het gezin. Een aantal maanden later is getuige [getuige 4] door de rechter-commissaris gehoord. Daar verklaart hij dat hij zag dat de verdachte een mes in zijn hand had en achter het slachtoffer aan ging. Hij heeft het daadwerkelijke steken niet heeft gezien.
Uit later onderzoek van de politie blijkt dat verdachte met zijn familie staat ingeschreven op het adres [adres] en dat hij de jongste bewoner is op dit adres. In de politiesystemen staat een telefoonnummer van verdachte geregistreerd. De politie doet vervolgens onderzoek naar de telefoongegevens van dit nummer en constateert dat het telefoonnummer van verdachte ongeveer een half uur a drie kwartier voor het steekincident is gebruikt in de omgeving van de locatie [locatie adres] te Amsterdam.
Op de dag van het steekincident ontvangt de politie camerabeelden van [naam 4] . Hij is een lachgasverkoper en hij was ten tijde van het steekincident op het Leidseplein. De beelden zijn gemaakt met zijn telefoon. Op de beelden is te horen hoe een man zegt “raak me aan en ik prik je” en “ik prik hem met liefde”. De man komt op dat moment niet met zijn gezicht in beeld omdat de camera naar beneden is gericht. Even later herhaalt de man deze woorden en wordt de camera omhoog gericht. De man komt vervolgens duidelijk met zijn gezicht in beeld. Hij verdwijnt vervolgens uit beeld en ongeveer negen minuten later ontstaat een schermutseling voor de Burger King. Op de beelden is te zien hoe een persoon op de grond valt en te horen is dat de persoon die filmt zegt: “iemand is gestoken”.
Ook heeft de politie CCTR camerabeelden van het Leidseplein bekeken. De steekpartij is niet te zien op de beelden, maar te zien is dat verdachte zich op het Leidseplein bevindt rondom het tijdstip van het steekincident.
De man die met zijn gezicht duidelijk te zien is op beelden van [naam 4] wordt door een groot aantal verschillende politieagenten herkend als zijnde verdachte.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat het verdachte is geweest die aangever heeft gestoken met een mes. De rechtbank overweegt dat de camerabeelden van [naam 4] van goede kwaliteit zijn en dat op basis van de stills van die beelden herkenningen kunnen worden gebaseerd. De herkenningen van de politieagenten acht de rechtbank voldoende betrouwbaar, omdat de herkenningen worden gebaseerd op grond van opvallende en onderscheidende kenmerken. Op de camerabeelden van [naam 4] is duidelijk te horen dat verdachte herhaaldelijk dreigende woorden uit als “raak me aan en ik prik je”. De rechtbank begrijpt dat hiermee steken wordt bedoeld. Daar komt bij dat verdachte wordt herkend als de dader door getuige [getuige 4] . Ook wordt verdachte op CCTR camerabeelden gezien op het Leidseplein rond het tijdstip van het steekincident en blijkt uit het onderzoek dat zijn telefoonnummer in de buurt en korte tijd voor het steekincident is gebruikt. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien maken dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die aangever heeft gestoken met een mes.
Vervolgens is de vraag of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had om aangever van het leven te beroven. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte met een mes in de buikstreek van aangever heeft gestoken onvoldoende is om af te leiden dat verdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat aangever hierdoor zou komen te overlijden. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende overige omstandigheden zijn gebleken waaruit dit opzet zou kunnen worden afgeleid, zoals de kracht en de wijze waarop verdachte aangever heeft gestoken, informatie over de grootte van dit mes en medische informatie over het ontstane letsel van aangever. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling
Niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft immers geen enkele verklaring afgelegd en heeft daarmee geen inzicht verschaft in de redenen van zijn handelen.
De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van de die vraag uit van het hiervoor onder feit 1 geschetste toetsingskader. Vaststaat dat verdachte met een mes een steekwond heeft veroorzaakt bij aangever. Het is een feit van algemene bekendheid dat er zich in de buikstreek kwetsbare organen bevinden, zoals de darmen. Door het steken met een mes in de buikstreek bestond de aanmerkelijke kans dat verdachte met het mes die organen zou raken en aangever hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer waren gericht op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
3.3.3Zaak C
Feiten 1 en 4
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft bedreigd met het stroomstootwapen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar zou kunnen worden mishandeld en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Aangever heeft verklaard dat verdachte aan hem een stroomstootwapen heeft getoond, dat verdachte deze aanzette waarna hij blauwe vlammen zag en geknetter hoorde, en dat verdachte het stroomstootwapen richtte op zijn buik terwijl verdachte zei “ik ga je echt”. Aangever was hierdoor erg bang geworden en voelde zich bedreigd. Getuige [getuige 1] heeft ook verklaard dat hij zag dat verdachte aangever wilde ‘taseren’. Ook handhaver [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat een man een taser in zijn hand had, dat hij het geluid van een taser hoorde en zag dat er blauwwitte vonken uit de taser kwamen. Op grond hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte een stroomstootwapen heeft getoond aan aangever, dat hij deze heeft aangezet en heeft gericht op de buik van aangever. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde gedragingen van verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling opleveren.
Het verweer van de verdediging dat het tonen van een stroomstootwapen geen bedreiging kan opleveren, omdat het gebruik van een stroomstootwapen niet de dood of zwaar lichamelijk letsel teweeg kan brengen, wordt door de rechtbank verworpen. Beslissend is dat de gedragingen van verdachte door aangever redelijkerwijs konden worden opgevat als een bedreiging met zware mishandeling. Uit de verklaring van aangever volgt dat hij erg bang was geworden door de gedragingen van verdachte, dat hij terugdeinsde en zich bedreigd voelde. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat aangever door de gedragingen van verdachte vreesde dat hij door hem mogelijk zwaar zou kunnen worden mishandeld.
Het pas ter terechtzitting gevoerde verweer van de verdediging dat verdachte zou hebben gehandeld uit noodweer, omdat aangever zou hebben gedreigd om samen met zijn vrienden verdachte in elkaar te slaan, wordt eveneens verworpen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen verdachte zich moest verdedigen.
Feit 2
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte politieambtenaren [naam 1] en [naam 2] heeft beledigd. Verdachte ontkent de beledigende woorden naar politieambtenaar [naam 3] te hebben geuit. De rechtbank acht dit echter ook bewezen. Dit volgt uit de verklaring van [naam 3] en de verklaring van zijn collega [naam collega] . Deze verklaringen zijn op ambtseed opgemaakt en de rechtbank ziet geen redenen om hieraan te twijfelen.
Feit 3
Verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde vernieling van het passantenverblijf. Hoewel de rechtbank bewezen acht dat verdachte het passantenverblijf heeft bespuugd, is de rechtbank van oordeel dat de vervuiling van het passantenverblijf daardoor zodanig gering is, dat deze niet in een toestand is gebracht dat het tijdelijk niet op de voor een behoorlijk gebruik daarvan vereiste wijze kon worden gebruikt.