ECLI:NL:RBAMS:2020:3454

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
13/751360-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel met gedeeltelijke weigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen die zijn opgelegd in twee vonnissen van de District Court in Płock. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 26 juni 2020, waarbij de opgeëiste persoon via videoverbinding aanwezig was. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor het vonnis van 19 november 2014 moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de behandeling die tot dat vonnis heeft geleid. Voor het vonnis van 19 augustus 2013 is de overlevering echter toegestaan, omdat de opgeëiste persoon wel aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft ook het beroep op gelijkstelling met een Nederlander verworpen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft verder de argumenten van de raadsman over detentieomstandigheden in Polen en mogelijke schendingen van mensenrechten verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering voor het vonnis van 19 augustus 2013 toe te staan, terwijl de overlevering voor het vonnis van 19 november 2014 werd geweigerd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751360-20
RK nummer: 10/2182
Datum uitspraak: 10 juli 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 mei 2018 door
the Circuit Court in Płock(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Detentiecentrum [locatie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 juni 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon was aanwezig via een videoverbinding. Zijn raadsman, mr. E.B. Jobse, advocaat te Rotterdam, heeft voorafgaand aan de zitting een schriftelijk standpunt ingediend. De rechtbank heeft op de zitting van 26 juni 2020 telefonisch contact met hem gehad.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
- VII K 314/13: een
enforceable final sentence of the District Court in Płockvan 19 augustus 2013;
- VII K 709/14: een
enforceable final sentence of the District Court in Płockvan
19 november 2014.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van één jaar en acht maanden (vonnis van 19 augustus 2013) en één jaar (vonnis van
19 november 2014), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 19 augustus 2013 (VII K 314/13) heeft geleid.
Ten aanzien van het vonnis van 19 november 2014 (VII K 709/14) vermeldt het EAB dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid. De opgeëiste persoon is ook niet in persoon opgeroepen voor die zitting, maar hij is op een andere wijze op de hoogte gesteld van de zitting.
Bij brief van 15 mei 2020 van
the Circuit Court in Płockis aanvullend de volgende informatie gegeven:
1) in the case under reference number VII K 709/14 the above mentioned:
- was present at the hearing at which the merits of the case were examined;
- was not present at the meeting at which the sentence was passed.
2) in the case under reference number VII K 314/14:
- (…) [opgeëiste persoon] was not represented by a lawyer at the hearing on November 19, 2014, as a result of which the sentence as passed,
- the sentence of District Court in Płock was delivered to the hands of an adult household member.
Bij brief van 19 mei 2020, eveneens afkomstig van
the Circuit Court in Płock, staat - kort gezegd - dat de opgeëiste persoon niet de garantie als bedoeld in artikel 12 onder d) OLW (ook wel aangeduid als ‘verzetgarantie’) zal ontvangen, omdat het vonnis van 19 november 2014 (met kenmerk VII K 709/14) een bekrachtiging betreft van een overeenkomst tussen de opgeëiste persoon en de officier van justitie in Polen.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW deels aan de orde is.
In de zaak met referentienummer VII K 314/13 (het vonnis van 19 augustus 2013) is de opgeëiste persoon aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling. Dat volgt uit het EAB en uit de aanvullende informatie van 15 mei 2020. Voor dat vonnis is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde en kan de overlevering worden toegestaan. Dat in de aanvullende informatie van 15 mei 2020 abusievelijk referentienummers zijn verwisseld, doet daar niet aan af. Het gaat hier duidelijk om een verschrijving, die niet afdoet aan de genoegzaamheid van de verstrekte informatie.
Ten aanzien van het vonnis van 19 november 2014 (referentienummer VII K 709/14) moet de overlevering worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet bij de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest. Niet is komen vast te staan dat hij de dagvaarding in persoon heeft ontvangen. De opgeëiste persoon heeft geen raadsman gemachtigd om namens hem op te treden op de zitting. Het vonnis is ook niet in persoon aan de opgeëiste persoon betekend. Tot slot blijkt uit de aanvullende informatie van 19 mei 2020 dat geen verzetgarantie aan de opgeëiste persoon is of zal worden verstrekt.
4.3.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt het eens te zijn met het standpunt van de officier van justitie over het vonnis van 19 november 2014 (VII K 709/14). Het verwisselen van de referentienummers in de brief van 15 mei 2020 schept volgens de raadsman echter zoveel onduidelijkheid dat de overlevering ook moet worden geweigerd voor het vonnis van 19 augustus 2013 (VII K 314/13), althans dat de behandeling moet worden aangehouden om hier vragen over te stellen aan de Poolse autoriteiten.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de overlevering voor het vonnis van 19 november 2014 (VII K 709/14) moet worden geweigerd, aangezien de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en het vonnis - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a) tot en met c) OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12 sub d) OLW verstrekt.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het vonnis van 19 augustus 2013 (VII K 314/13). In onderdeel d) van het EAB staat dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dat vonnis heeft geleid. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat aangenomen moet worden dat de verwisseling van de referentienummers in de brief van 15 mei 2020 berust op een kennelijke verschrijving. De rechtbank acht de verstrekte informatie genoegzaam en ziet geen aanleiding hier nadere vragen over te stellen.
Hetgeen hierna wordt overwogen heeft enkel betrekking op het vonnis van 19 augustus 2013 (VII K 314/13).

5.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Beroep op gelijkstelling met een Nederlander

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon mogelijk kan worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. In dat geval moet de overlevering, ex artikel 6, tweede lid, OLW, worden geweigerd.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, OLW wordt een opgeëiste persoon met een Nederlander gelijkgesteld als hij (onder andere) beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger hoeft niet te worden aangetoond met overlegging van een verblijfsdocument, maar moet worden aangenomen als wordt aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht is voldaan. Hiervoor is vereist dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Naar eigen zeggen verblijft de opgeëiste persoon sinds 2016 in Nederland. Uit de Informatiestaat SKDB-persoon blijkt dat hij niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een adres in Nederland. Bovendien zijn geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank verwerpt het beroep op gelijkstelling met een Nederlander. Zij ziet geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden om te onderzoeken of de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid, OLW, van toepassing is - zoals door de raadsman is verzocht.

8.Verjaring

De raadsman heeft in zijn schriftelijke standpunt naar voren gebracht dat de tenuitvoerlegging van de vonnissen verjaard zou zijn. Hij heeft daarbij verwezen naar artikel 9, eerste lid, onder f) OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring.
De weigeringsgrond van artikel 9 OLW ziet op de vraag of het feit naar Nederlands recht zou zijn verjaard, indien Nederland rechtsmacht zou hebben gehad.
Zonder een nadere motivering - die ontbreekt - valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom sprake zou zijn van verjaring. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Schending mensenrechten

De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in Polen is mishandeld door de politie, en dat de officier van justitie in Polen hem heeft meegedeeld dat hij een gevangenisstraf zou krijgen indien hij het strafbare feit niet zou bekennen.
Aangezien de opgeëiste persoon zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, kan de rechtbank niet vaststellen of er redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon zijn bekentenis onder dwang heeft afgelegd. Het verweer kan reeds daarom niet slagen.

10.Detentieomstandigheden in Polen ten tijde van het coronavirus

De raadsman heeft aangevoerd sterke twijfels te hebben over de veiligheid van gedetineerden in Poolse gevangenissen. Aangezien niet duidelijk is hoe de detentieomstandigheden in Polen zijn onder het coronavirus, dient de rechtbank hierover nadere vragen te stellen aan de Poolse justitiële autoriteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Aranyosi en Căldăraru van
5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, r.o. 88 en 89, ECLI:EU:C:2016:198) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel
4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat en uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Het verweer van de raadsman noemt geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan de rechtbank zou moeten oordelen dat, waar het gaat om de algemene detentieomstandigheden in Polen, sprake is van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De enkele omstandigheid dat (maatregelen tegen) het coronavirus ook in gevangenissen in Polen aan de orde zijn, kan een dergelijk oordeel niet dragen.
Bovendien is de rechtbank er ambtshalve van op de hoogte dat het Internationaal Rechtshulp Centrum de situatie in buitenlandse gevangenissen ten tijde van de coronacrisis nauwkeurig monitort en dat de officier van justitie dienovereenkomstig handelt in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid van de OLW.
Het verweer wordt verworpen.

11.Slotsom

Nu ten aanzien van het vonnis van 19 augustus 2013 (VII K 314/13) is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering het in dat vonnis genoemde feit worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.

12.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

13.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Płock(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd in het vonnis van 19 augustus 2013 (referentie: VII K 314/13).
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraf die is opgelegd in het vonnis van 19 november 2014 (referentie: VII K 709/14).
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.