Beoordeling
Ontbindingsverzoek [verzoekster]
7. Vooropgesteld wordt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub c tot en met h BW en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
8. In de eerste plaats legt [verzoekster] aan haar verzoek ten grondslag dat het overige (aan [verweerder] ondergeschikte) personeel op 15 januari 2020 in de vergadering heeft medegedeeld niet meer met [verweerder] te kunnen werken. Uit het gesprekverslag volgt dat een aantal personeelsleden (monteurs) heeft gezegd dat [verweerder] niet eerlijk is tegen hen, hij woorden als “kanker monteurs” gebruikt, anderen aan hen vragen: “wat is dat voor een tiran?”, dat ze hebben gehoord dat hij bij bepaalde klanten niet meer welkom is, dat zijn wil wet is, dat hij altijd met een gestrekt been een conflict ingaat, dat een monteur niet meer door wil omdat hij iedere keer achteraf hoort dat hij het niet goed heeft gedaan. Verder stelt [verzoekster] dat [verweerder] niet meer kan samenwerken met [betrokkene 2] , die deel uitmaakt van de directie van [verzoekster] , en dat ook [adviseur] , een adviseur van [verzoekster] , vindt dat [verweerder] niet langer geschikt is voor zijn functie. Tot slot stelt [verzoekster] dat [verweerder] door zijn houding voor grote problemen zorgt met externe relaties en waarvan [verzoekster] ter staving een aantal verklaringen van opdrachtgevers heeft overgelegd. Volgens [verzoekster] leveren voorgaande feiten en omstandigheden tezamen disfunctioneren van [verweerder] op en in ieder geval verwijtbaar handelen. Verder is het gevolg van dit alles dat de verhouding tussen partijen dusdanig is verstoord, dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen. Ook aan die grond is voldaan volgens [verzoekster] .
9. [verweerder] betwist dat hij zich onheus jegens werknemers van [verzoekster] of externen heeft gedragen. Hij voert aan dat hij als [functie] erop toe dient te zien dat de monteurs zich aan de regels houden en dat de kwaliteit gewaarborgd is. Hij dient daarbij strikt en oplettend te zijn en de monteurs aan te spreken als het werk niet goed is. Dat de monteurs dat niet prettig vinden mag zo zijn, maar dit is onderdeel van zijn functie. Verder betwist [verweerder] problemen te ondervinden met externe opdrachtgevers en heeft daartoe verklaringen overgelegd van opdrachtgevers die goed met hem kunnen samenwerken.
10. Wie het gelijk in deze ook aan zijn zijde heeft; uit het voorgaande debat volgt in ieder geval dat partijen van mening verschillen over hoe [verweerder] in het algemeen uitvoering heeft gegeven en dient te geven aan zijn werkzaamheden. Uit het verslag van de vergadering en de verklaringen van opdrachtgevers blijkt dat het niet gaat om een eenmalig buitensporig incident maar kennelijk om de werkhouding van [verweerder] . Het had dan op de weg van [verzoekster] gelegen, als goed werkgever, om na de vergadering van 15 januari 2020 hoor en wederhoor toe te passen en een gesprek met [verweerder] te voeren over hetgeen de werknemers in de vergadering hebben gezegd. [verweerder] had dan zijn kant van het verhaal kunnen belichten en daarna had kunnen worden bezien hoe hij zijn werkzaamheden kon voortzetten en wat daarvoor nodig zou zijn. Nu [verzoekster] dit niet heeft gedaan, kan de input van de vergadering van 15 januari 2020 en een enkele verklaring van een externe opdrachtgever niet tot de conclusie leiden dat het gedrag van [verweerder] zo onhoudbaar en onverbeterlijk is dat hij ongeschikt is voor de functie, dan wel dat [verweerder] zo verwijtbaar heeft gehandeld dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] niet gevergd kan worden. Daarbij geldt dat onbetwist is gebleven dat [verweerder] hierover nimmer eerder is aangesproken, een functioneringsgesprek met hem is gevoerd of anderszins een verbetertraject met [verweerder] is aangegaan in de afgelopen tien jaar dat de arbeidsovereenkomst duurt. [verzoekster] heeft nog gewezen op het coaching traject uit 2019, maar [betrokkene 1] heeft daarover ter zitting verklaard, hetgeen overigens ook blijkt uit de door [verzoekster] overgelegde e-mail van Kappen, dat dat traject niet specifiek gericht was op [verweerder] , maar op verbetering van de sfeer in het hele team. Evenmin kunnen de gesprekken met de advocaat in 2017 worden aangemerkt als een verbetertraject van [verweerder] , aangezien die werden gevoerd om de verstandhouding tussen [verweerder] en [betrokkene 1] , na zijn terugkomst in 2017 als bestuurder, te verbeteren.
11. In de tweede plaats stelt [verzoekster] dat [verweerder] zich in 2018 heeft schuldig gemaakt aan malversaties en noemt dit “Dieselgate”. Dit heeft zij ontdekt na onderzoek van de
e-mailbox van [verweerder] . [verweerder] zou tweemaal de in de tank achtergebleven diesel niet hebben afgevoerd zoals het hoort, maar hebben verkocht aan een derde en de opbrengst in eigen zak hebben gestoken. Ter zitting heeft [verzoekster] echter erkend, zoals [verweerder] ter verwere heeft aangevoerd, dat inderdaad achtergebleven diesel werd verkocht en dat de contante opbrengst in de “contanten geldpot” werd gedaan, die werd gebruikt voor activiteiten, zoals een reisje van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [verweerder] naar een Formule 1 wedstrijd. Vanaf eind 2017/begin 2018 is evenwel volgens [verzoekster] afgesproken dit niet meer te doen. [verweerder] betwist deze laatste afspraak en voert aan dat hij dit altijd heeft gedaan in opdracht van [betrokkene 1] en de opbrengst steeds heeft afgedragen aan de daarvoor bestemde pot. Dit heeft [verzoekster] vervolgens niet meer weersproken, zodat niet kan worden geconcludeerd dat [verweerder] op dit punt verwijtbaar heeft gehandeld.
12. Ten derde stelt [verzoekster] dat [verweerder] zijn rol als [functie] van [vennootschap 1] en [vennootschap 2] niet goed kon scheiden van zijn functie bij [verzoekster] en dat hij personeel van [verzoekster] inschakelde voor zijn eigen vennootschappen. [verweerder] betwist dit en voert aan dat hij op verzoek van [verzoekster] deze vennootschappen slechts heeft opgericht, met behulp van [betrokkene 2] , om daarin de winstuitkering van [verzoekster] te kunnen uitkeren. Ter staving daarvan heeft hij e-mailberichten overgelegd van de notaris destijds aan [betrokkene 2] met betrekking tot de oprichting van de vennootschappen. Hiertegenover heeft [verzoekster] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [verweerder] personeel van [verzoekster] heeft gebruikt voor eigen gewin. Ook wat betreft het tankstation in Harmelen, dat [verweerder] in 2016 samen met [betrokkene 3] heeft overgenomen van de familie van [betrokkene 3] , heeft [verzoekster] tegenover het gemotiveerde verweer, onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [verweerder] over de gang van zaken daaromtrent een verwijt kan worden gemaakt.
13. Voorts stelt [verzoekster] dat [verweerder] zich racistisch jegens anderen uitlaat en verwijst daarbij naar een What’s app bericht. [verweerder] verweert zich door aan te voeren dat ook [betrokkene 1] zelf dergelijke opmerkingen heeft gemaakt en legt daartoe het vervolgbericht op zijn bericht en nog een ander What’s app bericht van [betrokkene 1] over. Deze berichten van [betrokkene 1] doen wat betreft (racistische) inhoud niet onder voor het bericht van [verweerder] zodat [verzoekster] [verweerder] hierover moeilijk een verwijt kan maken. Bovendien gaat het om één bericht van [verweerder] , dat ook nog dateert uit 2014.
14. Tot slot stelt [verzoekster] dat uit de e-mails is gebleken dat [verweerder] een affectieve relatie had met een ondergeschikte, die tevens vertrouwenspersoon was bij [verzoekster] , hetgeen hij had moeten melden. [verweerder] erkent dat hij in 2016/2017 een relatie heeft gehad met
[medewerkster] , maar betwist dat zij vertrouwenspersoon was bij [verzoekster] . [verzoekster] heeft hiertegenover niets naar voren gebracht waaruit moet worden geconcludeerd dat [medewerkster] vertrouwenspersoon was bij [verzoekster] . Als goed werknemer had [verweerder] niettemin moeten melden bij [verzoekster] dat hij een relatie onderhield met een ondergeschikte, maar nu de relatie reeds drie jaar is beëindigd en gesteld noch gebleken is dat iemand daarvan schade heeft ondervonden, kan deze omstandigheid op zichzelf genomen geen grond vormen voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
15. Ditzelfde geldt ten aanzien van de als productie 14 door [verzoekster] overgelegde
e-mailberichten van 2017 en 2018 waarin [verweerder] gevoelige informatie van [verzoekster] zou hebben gedeeld met derden. Het eerste bericht is gericht aan [medewerkster] , werknemer van [verzoekster] , en het tweede bericht aan een niet nader toegelicht persoon, waarvan zonder nadere toelichting niet kan worden vastgesteld dat zij een derde betreft, noch dat de verstuurde informatie onterecht is verstuurd en/of gevoelig is.
16. Conclusie van het voorgaande is dat geen van de op basis van de opgediepte e-mails gemaakte verwijten door [verzoekster] zijn komen vast te staan. [verweerder] communiceert, in ieder geval in zijn e-mails, wellicht op een wat ruwe toon en niet altijd even diplomatiek, maar uit de berichten van andere medewerkers van [verzoekster] valt op te maken dat deze toon niet ongebruikelijk is binnen de heersende bedrijfscultuur. Voor zover het personeel dan wel de klanten van [verzoekster] daarmee problemen hadden, had [verzoekster] [verweerder] daarop moeten wijzen. Dat dat is gebeurd is gesteld noch gebleken. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat [verweerder] niet goed functioneert dan wel dat hij verwijtbaar heeft gehandeld. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een van deze gronden is dan ook niet gerechtvaardigd. Wel moet op basis van de stukken en de houding van partijen ter zitting worden vastgesteld dat de arbeidsrelatie inmiddels ernstig is verstoord. Hoewel de verhouding tussen [verweerder] en [betrokkene 1] na het vertrek van [betrokkene 3] al stroef liep, is deze nog verslechterd door de handelswijze van [verzoekster] na de vergadering van 15 januari 2020. Daartoe geldt het volgende.
17. In plaats van na de vergadering van 15 januari 2020 [verweerder] ’s kant van het verhaal te horen, hem eventueel een verbetertraject aan te bieden en hem (zo nodig) de kans te geven de arbeidsrelatie met de monteurs en externe opdrachtgevers te herstellen heeft [verzoekster] in de omstandigheid dat [verweerder] “een belangrijk persoon is binnen de organisatie van [verzoekster] ” en “om zich een beeld te kunnen vormen van allerlei lopende projecten” na de vergadering kennelijk aanleiding gezien zonder vooraankondiging of toestemming de e-mailbox van [verweerder] door [betrokkene 2] te laten onderzoeken. Gevolg daarvan was dat [verzoekster] , zoals hiervoor reeds besproken, verschillende berichten, daterend vanaf begin 2016, heeft achterhaald.
18. Zoals [verweerder] terecht stelt had [verzoekster] zonder concrete verdenking, zonder vooraankondiging of toestemming, geen recht zijn gehele e-mailbox tot het jaar 2016 door nota bene een eigen werknemer ( [betrokkene 2] ) te laten doorzoeken. Als zij op zoek was naar lopende projecten, zoals zij stelt, valt niet in te zien waarom zij de mailbox ook over de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft doorzocht. Deze inbreuk op de privacy van [verweerder] is in strijd met artikel 8 EVRM en heeft bovendien de verhouding tussen partijen onnodig verstoord, te meer nu uit de e-mails niets schokkends naar voren komt. Bovendien had zij de e-mailbox niet door [betrokkene 2] moeten laten onderzoeken maar had [verzoekster] hiervoor een extern bureau kunnen inschakelen. Ook hierdoor zijn de verhoudingen binnen [verzoekster] onnodig verstoord geraakt.
19. [verzoekster] heeft met de op deze manier verkregen e-mailberichten [verweerder] bovendien ongefundeerde verwijten gemaakt wat de verhoudingen uiteraard niet ten goede komt. Voorgaande leidt tot de conclusie dat de arbeidsverhouding door de handelswijze van [verzoekster] zodanig ernstig en duurzaam verstoord is geraakt dat niet valt in te zien dat de arbeidsovereenkomst nog door partijen op een vruchtbare en harmonieuze manier kan worden voortgezet. Herplaatsing in een passende functie ligt gezien de omstandigheden niet in de rede. De arbeidsovereenkomst wordt daarom (met inachtneming van de opzegtermijn onder aftrek van de duur van de procedure met een minimum van een maand) per 1 september 2020 ontbonden.
20. De verstoring is [verzoekster] gelet op het voorgaande aan te rekenen en zelfs ernstig te verwijten, nog los van de omstandigheid dat zij [verweerder] met het gesprek van
27 januari 2020, waarbij bovendien onaangekondigd een advocaat aanwezig was, moet hebben overvallen en zij hem vervolgens zonder plausibele reden op non-actief heeft gesteld. Gevolg hiervan is dat [verzoekster] naast de transitievergoeding van € 31.346,62 bruto een billijke vergoeding aan [verweerder] is verschuldigd.
21. [verweerder] stelt dat deze € 120.000,00 bruto moet bedragen omdat hij ten gevolge van de ontbinding vanwege de slechte arbeidsmarkt minimaal een jaar werkloos zal blijven (schade € 100.000,00), wat mede is veroorzaakt doordat [verzoekster] hem onvoldoende in de noodzakelijke (bij)scholing heeft voorzien. Daarnaast heeft [verzoekster] de privacy van [verweerder] ernstig geschonden, wat [verweerder] berekend op een immateriële schadepost van € 20.000,00. [verzoekster] voert hiertegenover aan dat zij voldaan heeft aan haar scholingsverplichting jegens [verweerder] en heeft daartoe stukken overgelegd. Verder gaat het bedrag van € 20.000,00 alle perken te buiten, net als het bedrag van € 100.000,00 bruto, nu [verweerder] niet zonder inkomen zal komen te zitten gezien zijn eigen ondernemingen.
22. Ook als [verzoekster] aan haar verplichting tot scholing heeft voldaan, is de verwachting dat [verweerder] gelet op zijn leeftijd en de branche waarin hij werkzaam is, niet binnen een jaar een nieuwe baan met gelijkwaardig salaris zal kunnen vinden. In ieder geval is dat niet bestreden. Bovendien worden daarbij de huidige omstandigheden als gevolg van de coronacrisis in aanmerking genomen. Verder heeft [verzoekster] niet betwist dat het jaarsalaris van [verweerder] inclusief emolumenten € 100.000,00 bruto bedraagt. Uitgaande van het voorgaande lijdt [verweerder] als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] een directe inkomensschade van € 100.000,00 bruto. Daarbij is het echter aannemelijk dat [verweerder] voor een WW-uitkering in aanmerking komt. Deze wordt begroot op € 40.000,00 bruto gebaseerd op het maximum WW maandloon, zodat de materiële schade in totaal wordt begroot op € 60.000,00 bruto.
23. Ten aanzien van het gevraagde bedrag uit hoofde van de privacy schending geldt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel onrechtmatig is, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Dat [verzoekster] een gegronde reden had om de e-mails zonder toestemming van [verweerder] te onderzoeken is niet gebleken. Van een rechtvaardigingsgrond is dan ook geen sprake. Een bedrag van € 10.000,00 komt gelet op de grove privacy schending billijk voor. Niet in de laatste plaats omdat [verzoekster] vervolgens op basis van deze (oude) onrechtmatig verkregen berichten [verweerder] ongefundeerd heeft beticht van ernstige delicten, zoals “Dieselgate”, racisme en een onoorbare liefdesrelatie. Verder is daarbij in aanmerking genomen dat [verzoekster] op geen enkel moment hoor en wederhoor heeft toegepast en [verweerder] zonder gegronde reden op non-actief heeft gesteld, welke omstandigheden uiteindelijk hebben geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
24. In totaal wordt de schade van [verweerder] dan ook begroot op € 70.000,00 bruto. De transitievergoeding dient hierop in mindering te worden gebracht, nu deze immers een deel van de schade compenseert. Een bedrag van € 38.653,38 bruto aan billijke vergoeding is dan ook toewijsbaar. Ook de verzochte veroordeling tot het maken van een deugdelijke eindafrekening is toewijsbaar. [verzoekster] betwist weliswaar dat [verweerder] nog recht heeft op 89,5 vakantiedagen, maar heeft verzuimd een overzicht te overleggen van de opgebouwde vakantiedagen en niet opgenomen vakantie-uren over 2020, zodat uitgegaan wordt van het aantal dat [verweerder] heeft berekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verzoekster] erkent dat het aantal opgebouwde en niet opgenomen vakantiedagen over 2019 61 bedraagt.
25. Nu aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden, wordt [verzoekster] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
Nevenverzoeken [verweerder]
26. [verweerder] verzoekt [verzoekster] te veroordelen de overeengekomen bonus over 2018 te betalen en berekent deze als volgt: 10% van de winst van [verzoekster] voor belastingen ad
€ 180.442,50 = € 18.044,25 bruto. [verzoekster] betwist niet dat een bonusregeling is overeengekomen maar voert aan dat deze niet alleen betrekking heeft op het resultaat van [verzoekster] , maar ook op die van de naastliggende vennootschappen. Dit is door [verweerder] erkend. Bovendien voert [verzoekster] aan dat het resultaat van [verzoekster] over 2018 moet worden afgeschaald met € 120.000,00 omdat een vonnis is gewezen waarin [verzoekster] is veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Gelet hierop kan thans niet worden vastgesteld wat de winst voor belastingen in 2018 is geweest, zodat deze vordering wordt afgewezen. Evenmin zijn de gevraagde voorlopige voorzieningen toewijsbaar, nu deze zijn gevorderd voor de duur van de procedure, die met het geven van deze beschikking eindigt.
26. Het verzoek met betrekking tot de openstaande vakantiedagen is gezien hetgeen hiervoor onder rov. 24 is overwogen toewijsbaar.
26. De nevenverzoeken met betrekking tot schadevergoeding worden afgewezen omdat met deze schadeposten reeds rekening is gehouden bij de begroting van de billijke vergoeding.
26. Gelet op de uitkomst van deze procedure wordt [verzoekster] als de meest in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.