6.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en mishandeling van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Tevens heeft hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Verdachte heeft met zijn handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Verdachte heeft de slachtoffers aangevallen op hun werkplek, een advocatenkantoor, een plek waar zij zich veilig moeten kunnen voelen. Daarnaast veroorzaken dergelijke feiten in het algemeen ook gevoelens van angst en onveiligheid binnen de samenleving. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het vernielen van een vaas, kruik en een diffuser en hiermee getoond geen respect te hebben voor andermans spullen.
Op heeft 13 april 2020 heeft GZ-psycholoog J. Yntema een Pro Justitia rapportage opgesteld over verdachte. Uit dit rapport blijkt dat verdachte lijdt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, dat dit ten tijde van het ten laste gelegde (waarschijnlijk) ook zo was en dat de stoornis verdachtes gedragskeuzes en gedragingen tenminste deels en mogelijk volledig beïnvloedde. De deskundige adviseert de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en de mogelijkheid van een zorgmachtiging via art. 2.3 van de Wet Forensische Zorg (WFZ) krachtens de Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WVGZZ) te onderzoeken en betrokkene op te laten nemen in een reguliere psychiatrische kliniek.
Tevens heeft A.M. de Jong, psychiater een rapport over verdachte opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis die ook aanwezig was tijdens het ten laste gelegde en het gedrag van verdachte beïnvloedde.
Ten aanzien van het beperken van het recidivegevaar heeft de deskundige het volgende vastgesteld:
“
Gezien de complexe problematiek en de doorwerking hiervan in de hem ten laste gelegde feiten, in combinatie met het hoge recidiverisico wordt een intensieve behandeling, in de vorm van een klinische behandeling in een ggz-kliniek geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. De verwachting is dat betrokkene dwangmedicatie nodig zal hebben om goed ingesteld te kunnen worden op medicatie om zijn psychotische klachten te verminderen. Als er geen sprake (meer0 is van een psychotisch toestandsbeeld zullen naar verwachting ook zijn achterdocht en vergiftigingswanen af nemen. Hij is niet agressief naar medegedetineerden en uit zich alleen wantrouwend richting het personeel. Voorts is betrokkene nog nooit eerder opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. De verwachting is dan ook dat hij voldoende kan profiteren van een behandeling binnen een reguliere gesloten setting in plaats van een forensische kliniek. De behandeling zal zich in eerste instantie vooral moeten richten op het instellen op de juiste (antipsychotica) medicatie. Voorts is nadere diagnostiek, en het uit zorg aanvragen van een MRI met als doel uitsluiten hersenorganisch lijden uit te kunnen sluiten en diagnostiek en observatie naar een mogelijk schizofrene ontwikkeling en/of onderliggende persoonlijkheidsproblematiek geïndiceerd.”
De deskundige adviseert de rechtbank het tenlastegelegde in ieder geval in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en adviseert verder het behandelen van de psychose middels anti- psychotische medicatie en het verrichten van aanvullende diagnostiek. Een PAAZ afdeling of een gesloten GGZ instelling wordt als de meest aangewezen plek gezien. De behandeling kan het best plaatsvinden vanuit een zorgmachtiging in het kader van de Wet Forensische Zorg.
Psychiater De Jong heeft haar rapport ter zitting toegelicht en op vragen van de voorzitter geantwoord dat het psychotisch toestandsbeeld van verdachte zich pas op latere leeftijd gemanifesteerd heeft hetgeen uitzonderlijk is en waaraan dan vaak een somatische oorzaak ten grondslag ligt. Dit kon echter niet vastgesteld worden omdat verdachte niet wilde meewerken aan een MRI scan. Nu is de oorzaak van het psychotisch toestandsbeeld niet bekend geworden.
Er zijn aanwijzingen dat er ten tijde van de tenlastelegging sprake was van een psychose. Het is onduidelijk of dat de eerste keer was dat verdachte in een psychose verkeerde. Verdachte heeft gehandeld uit boosheid, die vermoedelijk werd veroorzaakt door een psychotische verwerking van werkelijke grieven in wanen en moet daarom in ieder geval verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Door de waandenkbeelden van verdachte blijft er een hoog recidiverisico bestaan. Een goede behandeling kan het recidiverisico doen afnemen. De psychose is goed te behandelen met medicatie. In het advies is gekozen voor een zorgmachtiging omdat verdachte in de psychiatrie thuishoort. De deskundige heeft er vertrouwen in dat als de toestand van verdachte na zes maanden niet verbeterd is, de zorgmachtiging opnieuw aangevraagd zal worden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsrapport van 22 april 2020 waaruit blijkt dat de reclassering zich conformeert aan de adviezen van de deskundigen ten aanzien van het advies om
een zorgmachtiging (schakel-artikel 2.3 Wet forensische zorg) op te leggen in het kader van
de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
De rechtbank neemt de adviezen van de psychiater en de psycholoog over en maakt deze tot de hare en zal, naast een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, een zorgmachtiging verlenen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het als hoog ingeschatte recidiverisico in hoge mate samenhangt met de bij verdachte aanwezige stoornis. In een GGZ-kliniek kan nader onderzoek naar de onderliggende oorzaak van de psychose van verdachte worden gedaan en kan door behandeling het recidiverisico worden verkleind. Met de officier ziet ook de rechtbank het belang dat verdachte als hij eenmaal voldoende gestabiliseerd is, de noodzakelijke begeleiding in de maatschappij krijgt. De rechtbank zal daarom als extra waarborg dat verdachte niet opnieuw de fout in gaat, een reclasseringstoezicht door een gespecialiseerde reclasseringsteam (zoals van Inforsa) opleggen, om hem te ondersteunen bij onder andere het vinden van passende huisvesting en een dagbesteding.
De rechtbank zal dus, anders dan door de officier van justitie geëist, geen tbs-maatregel opleggen omdat zij van oordeel is dat de veiligheid van personen deze maatregel in het geval van verdachte niet eist. De rechtbank is van oordeel dat met het reclasseringstoezicht van Inforsa in combinatie met een zorgmachtiging het gevaar op herhaling voldoende kan worden beperkt.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 20/3768, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) is verleend.
De rechtbank vindt een gevangenisstraf van 6 maanden passend en geboden. Daarvan zal zij 3 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar. Aan dit voorwaardelijk deel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals hieronder vermeld verbinden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 850,00 aan vergoeding van materiële schade en € 3500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade ziet op de littekenbehandeling.
De vordering is betwist. Uit de onderbouwing van de kosten van de behandeling door een huidtherapeut blijkt niet dat deze kosten rechtstreeks het gevolg waren van het ten laste gelegde. Ter zake de gevorderde vergoeding voor immateriële schade heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht het bedrag te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten die zien op de behandeling van een litteken aan het gelaat voldoende onderbouwd worden door de brief van drs. [arts] , arts. De rechtbank concludeert daarom dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 850,00 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Verder staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1500,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat dit deel onvoldoende is onderbouwd.
De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.