ECLI:NL:RBAMS:2020:3451

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
13/255553-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging tot zware mishandeling en andere geweldsdelicten met psychische problematiek

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling en andere geweldsdelicten. De verdachte, geboren in 1959 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was gedetineerd en werd beschuldigd van meerdere feiten die zich op 23 oktober 2019 in Amsterdam hebben voorgedaan. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.P. Staal, en de verdediging door zijn raadsvrouw, mr. F.T.C. Dölle. De tenlastelegging omvatte zware mishandeling, mishandeling, bedreiging en vernieling. De rechtbank oordeelde dat niet alle feiten bewezen konden worden, maar achtte de poging tot zware mishandeling en de andere geweldsdelicten wel bewezen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is er een zorgmachtiging opgelegd, gezien de psychische problematiek van de verdachte, die lijdt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. De rechtbank heeft ook een reclasseringstoezicht opgelegd om de verdachte te begeleiden bij zijn terugkeer in de maatschappij. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], heeft recht op schadevergoeding, die door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 850,00 aan materiële schade en € 1500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/255553-19
Datum uitspraak: 9 juli 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1959,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.P. Staal, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F.T.C. Dölle, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich te Amsterdam op 23 oktober 2019 schuldig heeft gemaakt aan
1. zware mishandeling van [slachtoffer 1] door een kleien kruik en/of vaas stuk te slaan op
haar hoofd en haar met één of meerdere scherven in het gezicht te slaan/snijden dan wel dat
verdachte een poging heeft gedaan om aan [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen;
2. mishandeling van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] ;
3. bedreiging van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
4. vernieling van een vaas, kruik en/of diffuser.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten gerekwireerd, met uitzondering van feit 2 derde gedachtestreepje.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld dat het letsel van aangeefster, een verstuikte elleboog en een hersenschudding, niet gekwalificeerd kunnen worden als zwaar lichamelijk letsel. De aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel kan daarnaast op basis van het dossier niet worden vastgesteld nu niet bekend is van welk materiaal de vaas/kruik was gemaakt en met welke kracht er is geslagen. De raadsvrouw heeft tevens vrijspraak voor feit 3 verzocht nu deze beschuldiging enkel berust op de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] .
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1 primair ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het letsel dat door de gedragingen van de verdachte bij het slachtoffer [slachtoffer 1] is veroorzaakt, te weten een gekneusde elleboog, een hersenschudding en verwondingen aan het gezicht, als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat hetgeen de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de aard van het letsel, (te weten een litteken aan de zijkant van het gezicht), ontoereikend is om het letsel aan te merken als zwaar lichamelijk letsel in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte geprobeerd heeft zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan [slachtoffer 1] . Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte [slachtoffer 1] met twee harde voorwerpen, te weten een kruik en een vaas, op haar hoofd heeft geslagen. Dat dit gepaard ging met de nodige kracht, kan worden afgeleid uit het feit dat zowel de kruik als de vaas daarbij in stukken zijn gebroken. Vervolgens heeft verdachte met een scherf [slachtoffer 1] in het gezicht gesneden. Door [slachtoffer 1] op deze wijze op haar hoofd te slaan en te snijden in haar gezicht had zij zeer ernstige en blijvende verwondingen kunnen oplopen.
De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank acht de overige feiten bewezen op grond van de aangiften van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [aangever] , de bevindingen van de verbalisanten die ter plaatse komen, de camerabeelden en de eigen deels bekennende verklaring van verdachte.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
op 23 oktober 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen naar die [slachtoffer 1] toe is gegaan en vervolgens een kleien kruik en een vaas kapot heeft geslagen op het achterhoofd van die [slachtoffer 1] en met een scherf in zijn hand meermalen heeft gesneden in het gezicht van die [slachtoffer 1] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft
mishandeld door met kracht aan de haren van die [slachtoffer 1] te trekken en in het gezicht te slaan en/of te stompen van die [slachtoffer 1] en in de vinger van die [slachtoffer 2] te snijden en met kracht een (gevuld) flesje tegen de neus van die [slachtoffer 3] aan te gooien;
ten aanzien van feit 3:
hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (in het Surinaams) dreigend de
woorden toe te voegen "ik ga je vermoorden/doodmaken" en/of "ik doe jullie iets aan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
ten aanzien van feit 4:
hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een vaas en een kruik en een diffuser (Rituals), die aan [slachtoffer 1] en/of [aangever] toebehoorden, heeft vernield.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte

De raadsvrouw heeft, namens verdachte, een beroep gedaan op noodweer. Tevens heeft zij opgemerkt dat de deskundigenrapporten sterke aanwijzingen voor volledige ontoerekeningsvatbaarheid bevatten.
Nu de raadsvrouw het beroep op noodweer niet heeft onderbouwd, laat de rechtbank dit onbesproken. Ook ten aanzien van het beroep op volledige ontoerekeningsvatbaarheid geldt dat dit geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat psychiater A.M. de Jong, die verdachte heeft onderzocht en een rapport over hem heeft opgesteld, op de zitting heeft verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict volledig ontoerekeningsvatbaar was, maar dat dit evenmin kan worden vastgesteld. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de rechtbank gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De officier van justitie heeft hiertoe gesteld dat gelet op de zeer heftige feiten, de complexe problematiek bij verdachte, het feit dat er slechts beperkte diagnostiek heeft plaatsgevonden en verdachte na een eventuele behandeling weer op straat komt te staan, behandeling in de civiele zorg onvoldoende waarborgen biedt om het recidiverisico in te perken.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht een zorgmachtiging te verlenen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en mishandeling van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Tevens heeft hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Verdachte heeft met zijn handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Verdachte heeft de slachtoffers aangevallen op hun werkplek, een advocatenkantoor, een plek waar zij zich veilig moeten kunnen voelen. Daarnaast veroorzaken dergelijke feiten in het algemeen ook gevoelens van angst en onveiligheid binnen de samenleving. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het vernielen van een vaas, kruik en een diffuser en hiermee getoond geen respect te hebben voor andermans spullen.
Op heeft 13 april 2020 heeft GZ-psycholoog J. Yntema een Pro Justitia rapportage opgesteld over verdachte. Uit dit rapport blijkt dat verdachte lijdt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, dat dit ten tijde van het ten laste gelegde (waarschijnlijk) ook zo was en dat de stoornis verdachtes gedragskeuzes en gedragingen tenminste deels en mogelijk volledig beïnvloedde. De deskundige adviseert de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en de mogelijkheid van een zorgmachtiging via art. 2.3 van de Wet Forensische Zorg (WFZ) krachtens de Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WVGZZ) te onderzoeken en betrokkene op te laten nemen in een reguliere psychiatrische kliniek.
Tevens heeft A.M. de Jong, psychiater een rapport over verdachte opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis die ook aanwezig was tijdens het ten laste gelegde en het gedrag van verdachte beïnvloedde.
Ten aanzien van het beperken van het recidivegevaar heeft de deskundige het volgende vastgesteld:

Gezien de complexe problematiek en de doorwerking hiervan in de hem ten laste gelegde feiten, in combinatie met het hoge recidiverisico wordt een intensieve behandeling, in de vorm van een klinische behandeling in een ggz-kliniek geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. De verwachting is dat betrokkene dwangmedicatie nodig zal hebben om goed ingesteld te kunnen worden op medicatie om zijn psychotische klachten te verminderen. Als er geen sprake (meer0 is van een psychotisch toestandsbeeld zullen naar verwachting ook zijn achterdocht en vergiftigingswanen af nemen. Hij is niet agressief naar medegedetineerden en uit zich alleen wantrouwend richting het personeel. Voorts is betrokkene nog nooit eerder opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. De verwachting is dan ook dat hij voldoende kan profiteren van een behandeling binnen een reguliere gesloten setting in plaats van een forensische kliniek. De behandeling zal zich in eerste instantie vooral moeten richten op het instellen op de juiste (antipsychotica) medicatie. Voorts is nadere diagnostiek, en het uit zorg aanvragen van een MRI met als doel uitsluiten hersenorganisch lijden uit te kunnen sluiten en diagnostiek en observatie naar een mogelijk schizofrene ontwikkeling en/of onderliggende persoonlijkheidsproblematiek geïndiceerd.”
De deskundige adviseert de rechtbank het tenlastegelegde in ieder geval in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en adviseert verder het behandelen van de psychose middels anti- psychotische medicatie en het verrichten van aanvullende diagnostiek. Een PAAZ afdeling of een gesloten GGZ instelling wordt als de meest aangewezen plek gezien. De behandeling kan het best plaatsvinden vanuit een zorgmachtiging in het kader van de Wet Forensische Zorg.
Psychiater De Jong heeft haar rapport ter zitting toegelicht en op vragen van de voorzitter geantwoord dat het psychotisch toestandsbeeld van verdachte zich pas op latere leeftijd gemanifesteerd heeft hetgeen uitzonderlijk is en waaraan dan vaak een somatische oorzaak ten grondslag ligt. Dit kon echter niet vastgesteld worden omdat verdachte niet wilde meewerken aan een MRI scan. Nu is de oorzaak van het psychotisch toestandsbeeld niet bekend geworden.
Er zijn aanwijzingen dat er ten tijde van de tenlastelegging sprake was van een psychose. Het is onduidelijk of dat de eerste keer was dat verdachte in een psychose verkeerde. Verdachte heeft gehandeld uit boosheid, die vermoedelijk werd veroorzaakt door een psychotische verwerking van werkelijke grieven in wanen en moet daarom in ieder geval verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Door de waandenkbeelden van verdachte blijft er een hoog recidiverisico bestaan. Een goede behandeling kan het recidiverisico doen afnemen. De psychose is goed te behandelen met medicatie. In het advies is gekozen voor een zorgmachtiging omdat verdachte in de psychiatrie thuishoort. De deskundige heeft er vertrouwen in dat als de toestand van verdachte na zes maanden niet verbeterd is, de zorgmachtiging opnieuw aangevraagd zal worden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsrapport van 22 april 2020 waaruit blijkt dat de reclassering zich conformeert aan de adviezen van de deskundigen ten aanzien van het advies om
een zorgmachtiging (schakel-artikel 2.3 Wet forensische zorg) op te leggen in het kader van
de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
De rechtbank neemt de adviezen van de psychiater en de psycholoog over en maakt deze tot de hare en zal, naast een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, een zorgmachtiging verlenen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het als hoog ingeschatte recidiverisico in hoge mate samenhangt met de bij verdachte aanwezige stoornis. In een GGZ-kliniek kan nader onderzoek naar de onderliggende oorzaak van de psychose van verdachte worden gedaan en kan door behandeling het recidiverisico worden verkleind. Met de officier ziet ook de rechtbank het belang dat verdachte als hij eenmaal voldoende gestabiliseerd is, de noodzakelijke begeleiding in de maatschappij krijgt. De rechtbank zal daarom als extra waarborg dat verdachte niet opnieuw de fout in gaat, een reclasseringstoezicht door een gespecialiseerde reclasseringsteam (zoals van Inforsa) opleggen, om hem te ondersteunen bij onder andere het vinden van passende huisvesting en een dagbesteding.
De rechtbank zal dus, anders dan door de officier van justitie geëist, geen tbs-maatregel opleggen omdat zij van oordeel is dat de veiligheid van personen deze maatregel in het geval van verdachte niet eist. De rechtbank is van oordeel dat met het reclasseringstoezicht van Inforsa in combinatie met een zorgmachtiging het gevaar op herhaling voldoende kan worden beperkt.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 20/3768, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) is verleend.
De rechtbank vindt een gevangenisstraf van 6 maanden passend en geboden. Daarvan zal zij 3 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar. Aan dit voorwaardelijk deel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals hieronder vermeld verbinden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 850,00 aan vergoeding van materiële schade en € 3500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade ziet op de littekenbehandeling.
De vordering is betwist. Uit de onderbouwing van de kosten van de behandeling door een huidtherapeut blijkt niet dat deze kosten rechtstreeks het gevolg waren van het ten laste gelegde. Ter zake de gevorderde vergoeding voor immateriële schade heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht het bedrag te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten die zien op de behandeling van een litteken aan het gelaat voldoende onderbouwd worden door de brief van drs. [arts] , arts. De rechtbank concludeert daarom dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 850,00 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Verder staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1500,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat dit deel onvoldoende is onderbouwd.
De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 285, 300, 302, 350 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
andere voorwaarden het gedrag betreffende
dagbesteding
dat veroordeelde, (na zijn opname in een GGZ-kliniek), een structurele dagbesteding heeft;
huisvesting
dat veroordeelde zal meewerken aan het vinden van geschikte huisvesting.
Geeft aan Reclassering Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en
het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 850,00 (achthonderdvijftig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 1500,00 (vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 2350,00 (tweeduizend driehonderdvijftig euro) te betalen, bestaande uit € 850,00 (achthonderdvijftig euro) aan materiële schade en € 1500,00 (vijftienhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 33 (drieëndertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden in de kliniek van Arkin. Dit bevel zal apart worden opgemaakt en aan het vonnis worden gehecht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juli 2020.