ECLI:NL:RBAMS:2020:3449

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
13.165270-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude met benadelingsbedrag van meer dan 50.000 euro en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die tussen 12 mei 2010 en 30 september 2017 een bijstandsuitkering ontving. De verdachte werd beschuldigd van bijstandsfraude, omdat zij opzettelijk had nagelaten te melden dat zij samenwoonde met een andere persoon, terwijl zij wettelijk verplicht was deze informatie te verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het benadelingsbedrag meer dan 50.000 euro bedraagt, wat de vervolging door het Openbaar Ministerie rechtvaardigt. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bevestigd, ondanks de verdediging die aanvoerde dat niet de gehele tenlastegelegde periode bewezen kon worden.

Tijdens de zitting op 18 juni 2020 heeft de officier van justitie de vordering ingediend, en de rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte vanaf 1 januari 2014 haar inlichtingenplicht had geschonden, wat resulteerde in onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de analyse van bankafschriften in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat de verdachte en de andere persoon vanaf begin 2014 een gezamenlijke huishouding voerden.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 120 dagen indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, wat heeft geleid tot een milder oordeel over de strafmaat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.165270.18
Datum uitspraak: 2 juli 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. H. Beekelaar, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte ontving tussen 12 mei 2010 en 30 september 2017 een bijstandsuitkering. Zij wordt ervan beschuldigd dat zij in die periode opzettelijk niet heeft kenbaar gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en/of samenwoonde met [persoon] , terwijl zij dit wettelijk wel verplicht was.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Volgens de raadsman kan niet de gehele tenlastegelegde periode worden bewezen en is het benadelingsbedrag mogelijk lager dan € 50.000,- . Voor zover de raadsman daarmee heeft willen aanvoeren dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, overweegt de rechtbank het volgende.
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude maakt onderscheid tussen zaken waarin sprake is van een benadelingsbedrag van minder dan € 50.000,- (categorie I-zaken) en zaken waarin sprake is van en benadelingsbedrag van € 50.000,- of meer (categorie II-zaken). De hoofdregel is dat categorie I-zaken bestuursrechtelijk worden afgedaan, tenzij sprake is van een in de Aanwijzing genoemde uitzondering. De categorie II-zaken worden in principe strafrechtelijk afgedaan.
Voor het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de verdachte mocht vervolgen is vooral de tenlastelegging van belang. Verdachte wordt vervolgd voor bijstandsfraude in de periode van 12 mei 2010 tot en met 30 september 2017. Het door de fraude ontstane nadeel over deze periode is door de sociale recherche berekend op ruim € 100.000,-, en daarmee wordt vervolgd voor een categorie II-zaak.
De enkele omstandigheid dat tijdens of na het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat een deel van de periode niet bewijsbaar is, als gevolg waarvan het benadelingsbedrag onder de € 50.000,- komt, maakt niet dat het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de vervolgingsbeslissing voor het niet-bewijsbare deel van de ten laste gelegde periode niet door een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen worden genomen. Daarvan is in het geheel geen sprake.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte haar inlichtingenplicht heeft geschonden vanaf 1 januari 2014 tot 30 september 2017. Die schending brengt mee dat verdachte ruim € 50.000,- aan bijstand ten onrechte heeft ontvangen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt dat niet is bewezen dat verdachte al vanaf 12 mei 2010 haar inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat sprake is van een aanzienlijk kortere periode die bewezenverklaard kan worden.
De raadsman voert aan dat voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding nodig is dat zowel sprake is van eenzelfde hoofdverblijf én van het (financieel) zorgdragen voor elkaar. De raadsman stelt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte en [persoon] vanaf 12 mei 2010 eenzelfde hoofdverblijf hadden. Daarvoor voert de raadsman in het bijzonder aan dat bij een gedetailleerde bestudering de getuigenverklaringen van buurtbewoners onvoldoende betrouwbaar zijn om die conclusie te trekken. Evenmin kan worden vastgesteld dat toen al sprake was van financiële verstrengeling.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte vanaf 1 januari 2014 haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
Uit de analyse van de bankafschriften van [persoon] blijkt dat in elk geval vanaf begin 2014 structureel betalingen gedaan worden ten behoeve van verdachte en haar woning en dat [persoon] in communicatie met derden ook de [adres] als zijn adres gebruikt. Verder zijn in oktober 2017 buurtbewoners van verdachte als getuigen gehoord en uit die verklaringen komt naar voren dat [persoon] al vele jaren bij verdachte woont.
Het is mogelijk dat bij individuele getuigenverklaringen nadere vragen gesteld hadden kunnen worden om de verklaringen beter te kunnen plaatsen. Maar dat neemt niet weg dat uit het geheel van verklaringen naar voren komt dat [persoon] al jaren bij verdachte woonde. Daar komt bovendien bij dat de alternatieve verblijfadressen van [persoon] niet als zijn hoofdverblijf kunnen gelden. Uit de eigen verklaring van [persoon] volgt dat de adressen waarop hij ingeschreven stond, voor hem postadressen waren. De stelling dat [persoon] structureel in een tuinhuisje heeft geslapen wordt niet ondersteund door het onderzoek dat daarnaar is gedaan.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte en [persoon] vanaf 1 januari 2014 hetzelfde hoofdverblijf hadden en (financieel) voor elkaar zorgdroegen en zodoende vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerden. Nu uit het dossier eveneens blijkt dat verdachte dit niet heeft gemeld aan de sociale dienst, heeft zij haar inlichtingenplicht vanaf die datum geschonden.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
vanaf 1 januari 2014 tot en met 30 september 2017 te Amsterdam, in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en artikel 17 van de Participatiewet opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Amsterdam en/of de Dienst werk en inkomen, immers heeft zij, niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat:
  • zij een gezamenlijke huishouding voerde en
  • zij samenwoonde en
zijnde dit gegevens waarvan zij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt te volstaan met het opleggen van een taakstraf en geeft de rechtbank in overweging om die taakstraf – gelet op het tijdsverloop – deels voorwaardelijk aan verdachte op te leggen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf op van 240 uren.
Verdachte heeft gedurende meer dan 3,5 jaar ten onrechte een bijstandsuitkering ontvangen omdat zij in die periode samenleefde met [persoon] . Hierdoor hadden beiden naast de inkomsten van [persoon] , onder meer AOW en pensioen, ook de beschikking over inkomen uit bijstand. Het leven van verdachte was daardoor in financieel opzicht makkelijker en ruimer, ten koste van de belastingbetaler.
Bijstandsfraude heeft tot gevolg dat het draagvlak in de samenleving voor het ondersteunen van financieel zwakkeren wordt ondermijnd. Er is tot op zekere hoogte bereidheid mensen uit algemene middelen financieel in staat te stellen te voorzien in hun levensbehoeften wat betreft bijvoorbeeld eten, wonen en kleding. Het aanwezige draagvlak wordt ondermijnd als die gelden op basis van een verkeerde voorstelling van zaken zijn uitgekeerd en vervolgens onder meer worden besteed aan vliegvakanties naar de zon, iets wat verdachte in de bewezenverklaarde periode meerdere keren heeft gedaan.
Voor het bepalen van de strafmaat is de rechtbank uitgegaan van een benadelingsbedrag van ruim € 50.000,-. In het oriëntatiepunt Fraude van het LOVS wordt bij een dergelijk benadelingsbedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden genoemd, of een taakstraf.
Dit uitgangspunt geldt voor een verdachte zonder relevant strafblad. Uit het strafblad van verdachte van 20 mei 2020 blijkt dat verdachte geen strafblad heeft. Het strafblad van verdachte is daarom geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank betrekt bij het bepalen van de straf de omstandigheid dat de redelijke termijn in deze strafzaak is geschonden. Het uitgangspunt is dat een rechtbank binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een vonnis uitspreekt. De redelijke termijn is begonnen op 17 oktober 2017, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank doet op 2 juli 2020 uitspraak, ongeveer twee jaar en negen maanden later. De rechtbank compenseert verdachte voor deze overschrijding door aan haar geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden op te leggen, zoals uitgaande van genoemd oriëntatiepunt voor de hand zou liggen, maar in plaats daarvan een onvoorwaardelijke taakstraf. Gelet op de duur van de bewezenverklaarde periode, de omvang van het benadelingsbedrag en het voordeel dat verdachte hiervan heeft genoten acht de rechtbank de maximale taakstraf van 240 uur passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2020.
[...]
  • [...]
  • [...]