ECLI:NL:RBAMS:2020:3448

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
13/669170-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na drugs- en vuurwapenbezit met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het bezit van drugs en vuurwapens. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte vast te stellen, dat oorspronkelijk werd geschat op € 65.390,-, maar later werd bijgesteld naar € 46.390,-. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling over de periode van 1 februari 2014 tot en met 21 december 2016, de datum waarop de strafbare feiten zijn gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn legale inkomsten en dat de vordering van de officier van justitie terecht was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met meer dan een jaar was overschreden, wat heeft geleid tot een verlaging van de betalingsverplichting van de verdachte met 10%. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte verplicht om € 41.751,- aan de Staat te betalen en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 835 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669170-16 (ontneming) (Promis)
Datum uitspraak: 2 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/669170-16, tegen:
[verdachte], hierna te noemen [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 18 juni 2020.
Voorafgaand aan de zitting heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden. De rechtbank heeft in dat kader de volgende conclusies ontvangen:
  • een conclusie van antwoord, gedateerd 16 mei 2019;
  • een conclusie van repliek, gedateerd 26 juni 2019;
  • een conclusie van dupliek, gedateerd 11 juli 2019.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 7 maart 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, op dat moment geschat op een bedrag van € 65.390,-.
De vordering is door de officier van justitie bij Conclusie van Repliek naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 46.390,-.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2018 voor de volgende strafbare feiten veroordeeld:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III en munitie van de categorie III;
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
In het ontnemingsdossier is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de methode van de eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 februari 2014, het begin van de maand waarin [verdachte] vanuit detentie in een andere strafzaak in een Penitentiair Programma werd geplaatst, tot en met 21 december 2016, de pleegdatum van bovenvermelde feiten. De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 46.390,-.
Dit bedrag volgt uit de volgende berekening.
Beginsaldo 1 februari 2014 € 0,00
Legale contante ontvangsten (incl. bankopnames) € 27.500,00 +/+
Eindsaldo contant geld [partner] (partner) en [verdachte] 21 december 2016 € 10.000,00 -/-
Beschikbaar voor contante uitgaven periode 1-2-2014 – 21-12-2016 € 17.500,00
Werkelijke contante uitgaven periode 1-2-2014 – 21-12-2016
Stortingen € 58.090,00
Kwitantie [naam reisbureau] € 1.000,00 +/+
Aanschaf Rolex € 4.800,00 +/+
Totale contante uitgaven (incl. bankstortingen) € 63.890,00
Tekort (= wederrechtelijk voordeel): € 63.890,- -/- € 17.500,- € 46.390,00
De schatting van het wederrechtelijk voordeel is ontleend aan:
Een proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e 3e lid Sr, documentnummer 8547798, van 10 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam 1] , in het bijzonder pag. 16 en 18.
4.2.
Aanvullende overwegingen
Aanschafprijs cocaïne
In de oorspronkelijke kasopstelling was een bedrag (€ 19.000,-) opgenomen als geschatte aankoopprijs van de cocaïne die op 21 december 2016 in de woning van [verdachte] is aangetroffen. Net als de verdediging en de officier van justitie vindt de rechtbank op basis van het dossier onvoldoende aannemelijk geworden dat [verdachte] degene is geweest die de aanschafprijs heeft gefinancierd. Dit bedrag is daarom niet als contante uitgave in de kasopstelling verwerkt.
Overige legale inkomsten
Door [verdachte] en zijn raadsman zijn verschillende bronnen opgevoerd waaruit [verdachte] en/of zijn partner [partner] legale contante geldbedragen zouden hebben ontvangen:
a. Inkomsten van [verdachte] als zanger van de band [naam band]
(gemiddeld € 1.500,- per maand; in totaal € 54.000,-)
Bijverdiensten van [partner] voor het invlechten van haren
(gemiddeld € 250,- per maand; in totaal € 9.000,-)
Geldlening van de zus van [partner] voor een reis naar Suriname (€ 1.000,-)
Geldlening voor de aanschaf van Rolex (tussen de € 1.500,- en € 2.400,-)
De officier van justitie stelt dat deze inkosten niet meegenomen dienen te worden als legale inkosten in de kasopstelling, omdat de inkomstenbronnen en/of de hoogte van die inkomstenbronnen niet aannemelijk zijn geworden.
De rechtbank is het eens met de officier van justitie en vindt ook dat het bestaan van deze legale inkomsten onvoldoende aannemelijk zijn geworden. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
a.
a) Inkomsten band
Op basis van de door de verdediging overgelegde stukken blijkt dat [verdachte] betrokken is bij de band [naam band] en dat deze band optredens verzorgt. Niet is komen vast te staan hoeveel optredens de band in de periode van 1 februari 2014 tot en met 21 december 2016 heeft gegeven en of [verdachte] daar elke keer bij was. Ook is niet duidelijk geworden wat de band aan inkomsten ontving voor die optredens en welk deel [verdachte] – na aftrek van kosten – daarvan overhield.
Van belang is dat [verdachte] geen administratie heeft bijgehouden van zijn inkomsten en deze inkomsten niet bij de Belastingdienst heeft opgegeven. Ook heeft hij geen stukken of verklaringen overgelegd waaruit de hoogte van deze inkomsten kunnen worden afgeleid. Wel heeft [verdachte] de naam gegeven van de bandleider, die meer over de financiële situatie zou kunnen verklaren. Deze [naam 2] heeft echter geen gehoor gegeven aan een oproep om te verklaren. [verdachte] heeft er – nadat hij hiermee bekend is geworden – zelf voor gekozen [naam 2] niet verder te willen betrekken in deze ontnemingszaak. Op zitting verklaarde [verdachte] wel dat zowel hij als [naam 2] beiden nog lid van de band zijn en dat ze tot aan de coronacrisis nog steeds structureel optraden. De rechtbank leidt daaruit af dat [verdachte] in elk geval in de gelegenheid was om [naam 2] (of een willekeurig ander bandlid) in deze ontnemingszaak te betrekken en daarmee tenminste enig handvat aan te dragen om zijn gestelde legale contante inkomen van € 54.000,- in drie jaar aannemelijk te laten worden.
De omstandigheden waaronder een deel van het geld is aangetroffen, dragen niet bij aan het aannemelijk worden dat het geld is verdiend met bandoptredens. Er is € 10.000,- aangetroffen in 200 biljetten van € 50, in tien stapeltjes van € 1.000,-. Daarnaast is gelijktijdig met het geld een vuurwapen met munitie, een kilogram cocaïne en een geldtelmachine aangetroffen.
De verklaring van [verdachte] dat hij structureel € 1.500,- aan zijn optredens heeft overgehouden is gelet op het voorgaande niet verifieerbaar en niet aannemelijk geworden, terwijl het in deze procedure wel op de weg van [verdachte] had gelegen om hiervoor meer aanknopingspunten aan te dragen.
b) Inkomsten [partner]
De stelling van [verdachte] dat zijn vriendin ( [partner] ) € 250,- per maand aan contante inkomsten verdient door het invlechten van haar wordt alleen ondersteund door de verklaring van [partner] dat zij geld heeft verdiend met het doen van het haar van mensen. Hoe vaak zij dit heeft gedaan en hoeveel geld zij hiermee (structureel) heeft verdiend is echter niet geconcretiseerd en niet verifieerbaar gemaakt. Door [partner] en/of [verdachte] is van deze inkomsten geen administratie bijgehouden en de stelling is ook niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld verklaringen van (vaste) klanten van [partner] . Dat [partner] structureel € 250,- aan knipinkomsten heeft overgehouden is daardoor niet aannemelijk geworden, terwijl het in deze procedure wel op de weg van [verdachte] (via [partner] ) had gelegen om hiervoor meer aanknopingspunten aan te dragen.
c) Geldlening Suriname-reis
Dat [partner] en [verdachte] € 1.000,- van een zus van [partner] hebben geleend om een contante aanbetaling voor een reis naar Suriname te doen is evenmin aannemelijk geworden. In het bijzonder is dit niet onderbouwd door een verklaring van de uitlenende zus. Het had echter wel op de weg van [verdachte] gelegen om deze stelling, die alleen wordt bevestigd door de verklaring van [partner] , verder te onderbouwen.
d) Geldlening Rolex
Dat [verdachte] een geldbedrag heeft geleend voor de aanschaf van de Rolex is evenmin aannemelijk geworden. Van belang is dat [verdachte] niet wil verklaren van wie hij het geld heeft geleend. Pas op zitting kwam hij met de toelichting dat hij dit niet wilde omdat de bewuste vriend inmiddels is overleden. Daaruit volgt ook dat de geldlening niet bevestigd kan worden door de uitlener van het geld.
Voor het niet-aannemelijk zijn van de geldlening speelt ook mee dat in het dossier de hoogte van de lening niet eenduidig wordt opgevoerd. Op zitting verklaarde [verdachte] dat hij € 4.500,- voor het horloge heeft betaald en dat daarvan € 1.500,- geleend was. In de conclusies van antwoord en dupliek worden namens [verdachte] leningen van ongeveer € 2.400,- dan wel € 1.800,- opgevoerd. Ook in zijn politieverhoor heeft [verdachte] geen inzicht willen geven over de exacte gang van de aanschaf en financiering van het horloge.
Aanschafprijs Rolex
[verdachte] heeft op zitting verklaard dat hij € 4.500,- had betaald voor het Rolex-horloge. Deze aanschafprijs is verder op geen enkele manier onderbouwd en er zijn ook geen handvatten gegeven om deze aanschafprijs op een andere manier aannemelijk te laten worden. In plaats daarvan zal de rechtbank de aanschafprijs vaststellen op basis van de taxatie van Domeinen Roerende zaken (€ 4.800,-).

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden.
De rechtbank neemt als aanvangsmoment het moment waarop de ontnemingsvordering door de officier van justitie is aangekondigd (28 maart 2017). [1] Sindsdien zijn ongeveer drie jaar en drie maanden verstreken tot het moment dat de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak doet (2 juli 2020). Er zijn geen omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan het uitgangspunt van twee jaar.
De rechtbank zal in verband met deze overschrijding de betalingsverplichting naar beneden bijstellen met tien procent (€ 4.639,-).
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 41.751,00.
Gijzeling
Op grond van artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient de rechtbank de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste gevorderd mag worden. De rechtbank zal die maximale duur bepalen op basis van één dag per te ontnemen € 50,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 46.390,-.
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling van € 41.751,- (eenenveertigduizend zevenhonderdeenenvijftig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 835 (achthonderdvijfendertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2020.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2.