In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. Eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van € 200.500,- door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, welke in een beschikking van 28 februari 2017 was vastgesteld. Na bezwaar van eiser werd de WOZ-waarde verlaagd naar € 190.000,-, maar eiser ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank heeft de zaak behandeld, waarbij partijen op 7 april 2020 waren uitgenodigd voor een zitting, die vanwege de coronamaatregelen werd verdaagd. Uiteindelijk gaven partijen op 2 juni 2020 toestemming om de zaak zonder zitting af te doen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2016 was en dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning aan de hand van vergelijkingsobjecten heeft bepaald. Eiser had de woning in 2015 gekocht voor € 141.300,-, maar de heffingsambtenaar betwistte dat dit verkoopcijfer marktconform was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de waarde van de woning heeft vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, omdat het eigen verkoopcijfer van eiser niet representatief was voor de marktwaarde.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier.