5.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank bespreekt hieronder zo veel mogelijk per feit of en zo ja op welke manier ze tot een bewezenverklaring komt. De gebruikte bewijsmiddelen staan steeds in de voetnoten.
Ter terechtzitting is door de verdediging aangevoerd dat de werkzaamheden voor de kennel en de zorg voor de honden volledig bij de dochter van verdachte lag en dat verdachte zich niet met de hondenkennel bemoeide behalve dat zij af en toe – als een vorm van bezigheidstherapie - het voer voor de honden klaar maakte en klanten te woord stond. De rechtbank overweegt dat de kennels [naam fokkerij 2] op naam van verdachte en [naam fokkerij 1] op naam van medeverdachte [medeverdachte] op hetzelfde adres stonden ingeschreven en hetzelfde vaste telefoonnummer hadden.Op het terrein was geen fysiek onderscheid tussen de fokkerijen en het huis stond op naam van verdachte. Feitelijk was er sprake van één kennel. Uit het dossier blijkt dat verdachte samen met haar dochter verantwoordelijk was voor de zorg voor de honden en de werkzaamheden voor de kennel. Verdachte maakte eten voor de honden klaar en ontving klanten.Bij een controle bij de fokkerij door de Raad van Beheer op 5 maart 2018 is het rapport namens de fokker ondertekend door [verdachte] .[naam 1] van de Raad van Beheer heeft over de rolverdeling van verdachte en [medeverdachte] verklaard:
“ [medeverdachte] heeft in mijn optiek de leiding, ze regelt alles. [verdachte] zat vaak aan tafel. Als het om de kwaliteit van de honden ging dan kwam [verdachte] weer in beeld”.Hier wordt met [verdachte] verdachte bedoeld. [verdachte] is de voornaam van verdachte. Verkoopcontracten en facturen stonden zowel op naam van verdachte als op naam van haar dochter [medeverdachte] en van de 240 koopovereenkomsten waren er 205 ondertekend door verdachte en 29 door [medeverdachte] .Ook kopers hebben verklaard dat verdachte een zekere rol speelde bij de verkoop van de honden. Zij had hierbij niet alleen een ondersteunende rol, zo blijkt uit de verklaringen en de koopcontracten. Zo heeft getuige [naam getuige] verklaard dat, toen hij een hond wilde kopen, [medeverdachte] de teckeltjes haalde en verdachte [medeverdachte] vervolgens autoritair wegstuurde omdat [medeverdachte] de teckels moest gaan voeren. De getuige verklaart:
“Moeder [verdachte] was feitelijk de verkoper en had het woord.”Ook blijkt uit de stukken dat verdachte kopers naar haar eigen website verwijst voor de beschikbaarheid van puppy’s.Tevens spreken zowel verdachte als [medeverdachte] in de “wij” vorm op het moment dat hen naar de hondenkennel wordt gevraagd, zo zegt verdachte in juli 2018 tegen de controleurs:
“Wij stoppen met fokken”.Hoewel deze uitspraak is gedaan na de tenlastegelegde periode, acht de rechtbank deze uitspraak wel relevant voor die periode. Verder waren verdachten beiden het aanspreekpunt van de dierenarts. Dierenarts [naam dierenarts 1] verklaarde:
“Ze zijn 20 jaar klant bij ons geweest. Mijn aanspreekpunt is altijd [verdachte] geweest. De laatste jaren is het denk ik op naam van [medeverdachte] gekomen. Ze waren niet altijd even snel met betalen, dan zei [verdachte] dat haar dochter de financiën doet”.
Ook was er geen onderscheid te maken in de boekhouding van beiden. Boekhouder [naam boekhouder] heeft als getuige verklaard: “
Ik doe de boekhouding voor [medeverdachte] . U ziet in de boekhouding dat de stukken zowel op naam staan van [verdachte] en [medeverdachte] . Ik zou niet weten hoe ik daar onderscheid in moet maken.”
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte op de hoogte was van hoe de hondenkennel functioneerde en dat zij hierin ook een actieve en significante rol had. De verdachten werkten intensief samen en hadden ieder een min of meer inwisselbare, althans gelijkwaardige rol in het fokken, houden en verhandelen van de honden. Daarbij was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking. Voor zover de rechtbank komt tot bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 4, welke feiten rechtstreeks met deze activiteiten verband houden, komt de rechtbank dan ook tot bewezenverklaring van medeplegen. De rechtbank komt niet tot het bewijs van medeplegen van de feiten 5 en 6. Dit zijn feiten die door [medeverdachte] zijn erkend en waarvan zij zegt dat zij die alléén heeft begaan, terwijl bewijs van enige wetenschap van en betrokkenheid bij deze feiten van verdachte ontbreekt. Dit bewijs vloeit immers niet rechtstreeks voort uit haar betrokkenheid bij de activiteiten van de hondenkennel.
Feit 1:het (bedrijfsmatig) fokken en/of verhandelen van honden terwijl niet aan de voorwaarden van het Besluit houders van dieren is voldaan
De Wet dieren geeft in artikel 2.7 de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de handel in dieren.
Artikel 2.7 Wet dieren in samenhang met artikel 3.6 lid 1 Besluit houders van dieren verbiedt kort gezegd het (bedrijfsmatig) handelen in en fokken van gezelschapsdieren, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk 3 paragraaf 2 van het Besluit houders van dieren. In die paragraaf zijn voorwaarden gesteld aan onder andere de registratie van de inrichting, vakbekwaamheid, administratieplicht, huisvesting en verzorging.
De regels zijn alleen van toepassing ingeval van bedrijfsmatig handelen. Blijkens de Nota van toelichting bij Besluit tot wijziging van het Besluit houders van dieren wordt als richtsnoer genomen dat iemand bedrijfsmatig handelt, indien hij in een aaneengesloten periode van 12 maanden in totaal meer dan 20 honden of katten heeft verkocht, afgeleverd, gehouden ten behoeve van opvang of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering.
Gelet op de aantallen honden die werden aangetroffen bij controles door de jaren heen, welke honden ook werden gefokt en verkocht, is sprake geweest van het bedrijfsmatig handelen in honden door verdachte en medeverdachte.
De inrichting was niet aangemeld
De rechtbank vindt bewezen dat de inrichting niet overeenkomstig artikel 3.8 van het Besluit houders van dieren was aangemeld bij Onze Minister. Vanaf 2014 vonden regelmatig controles plaats waarbij onder andere is geconstateerd dat de fokkerijen van verdachte en medeverdachte niet waren aangemeld. [medeverdachte] heeft de kennel pas op 5 juli 2017 aangemeld.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte niet in het bezit was van een erkend bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3.8 en 3.11 van het Besluit houders van dieren in de periode 1 januari 2016 tot en met 20 november 2017. [medeverdachte] heeft haar vakbekwaamheidsbewijs op 20 november 2017 gekregen.In 2014 en 2017 is bij inspectie geconstateerd dat [medeverdachte] niet in het bezit was van een dergelijk bewijs. Dit is haar door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RvO) in de brieven van 26 juni 2014en 22 maart 2017medegedeeld. [medeverdachte] wist dus dat een dergelijk bewijs was vereist. Dat blijkt eveneens uit een schrijven van [medeverdachte] aan de RvO gedateerd in 2017, dat zij de cursus voor het behalen van het vakbekwaamheidsbewijs zal volgen en na het behalen van dat diploma haar bedrijf zal aanmelden voor verkrijging van een UBN nummer.De NVWA heeft in juni 2014 ook met verdachte gesproken over het ontbreken van een vakbekwaamheidsbewijs, waarbij verdachte aangaf dat haar dochter dit bewijs zou gaan halen. Verdachte was zelf evenmin in het bezit van een bewijs van vakbekwaamheid. Geconcludeerd kan dan ook worden dat er in de periode van 1 januari 2016 tot 20 november 2017 bij de kennel niemand aanwezig was met een bewijs van vakbekwaamheid.
Administratie feit 1 (vrijspraak)
Administratie bevat ondeugdelijke bewijzen van inenting (vrijspraak)
De rechtbank vindt, anders dan de officier van justitie en net als de raadsman, dat verdachte van dit onderdeel van het onder feit 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Door de wijze van ten laste leggen moet de rechtbank eerst kunnen vaststellen dat überhaupt sprake was van een administratie. Ten laste is immers gelegd dat d(i)e administratie ondeugdelijke bewijzen van inenting bevatte. Pas indien wordt geoordeeld dat sprake was van een administratie komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of deze administratie niet deugdelijk was doordat deze ondeugdelijke bewijzen van inenting bevatte.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachten enige administratie hebben bijgehouden voor de fokkerijen. Bij de doorzoeking zijn op allerlei plaatsen in en om de woning (losse) hondenpaspoorten en andere documenten aangetroffen. Zo is bijvoorbeeld een Nespresso-doos met daarin dierenpaspoorten gevonden. De rechtbank kan het voorhanden hebben van (een doos met) dierenpaspoorten niet aanmerken als een administratie van de fokkerijen. Verdachten hebben deze documenten ook niet als administratie overgelegd. Nu niet is bewezen dat er sprake is geweest van een administratie kan ook niet worden bewezen dat deze administratie ondeugdelijke bewijzen van inenting bevatte. Verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Nalaten bijhouden administratie aantallen honden (vrijspraak)
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte in strijd met artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van het aantal gefokte honden, overleden honden en/of aankoop van hondenchips. Artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren bevat geen bepaling die het (deugdelijk) administreren van het aantal gefokte of overleden honden en de aankoop van hondenchips verplicht stelt, noch wordt voorzien in een regeling die nadere eisen aan de administratie kan stellen. Het administratief niet bijhouden van deze aantallen is dus niet in strijd met artikel 3.10 van voornoemd besluit, wat betekent dat verdachte van dat onderdeel zal worden vrijgesproken.
Niet geschikte ruimten/ huisvesting
Artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren bepaalt dat gezelschapsdieren over voldoende bewegingsruimte moeten kunnen beschikken. Het besluit geeft zelf geen minimumnormen voor de inrichting van leefruimtes van dieren. Uit de nota van toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Besluit houders van dieren blijkt dat de minimumnormen voor de inrichting van leefruimtes voor dieren zoals die voorheen onder het HKB golden, leidend blijven. In het bijzonder zijn dan van belang de afmetingen van verblijven en de beschikbare vloeroppervlakte voor honden en katten.
Artikel 12 lid 1 HKB bepaalde dat binnen- en buitenverblijven waarin honden gehuisvest worden een hoogte hebben van ten minst 1,8 meter. Volgens artikel 12 lid 2 onder a van het HKB moet een hond met een schofthoogte tot 0,3 meter een beschikbare vloeroppervlakte hebben tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,0. (Waarbij, naar de rechtbank begrijpt, n het aantal honden per verblijf is.) Dit betekent dat één hond ten minste 2 m2 aan beschikbare vloeroppervlakte moet hebben, twee honden 3 m2 en drie honden 4 m2.
Voor honden met een schofthoogte tussen de 0,3 en 0,5 meter luidt de formule (1+n) × 1,2 hetgeen bij 1, 2 en 3 honden neerkomt op onderscheidenlijk 2,4 m2, 3,6 m2 en 4,8 m2.
Tijdens controles is diverse malen geconstateerd dat de leefruimtes in de inrichting van verdachten hieraan niet voldeden.Geconcludeerd werd dat de honden in ongeschikte ruimtes werden gehouden waardoor de honden een zeer beperkte bewegingsvrijheid hadden in hun huisvesting. Op basis van de gemeten oppervlaktes hebben de NVWA en de dierenarts vastgesteld dat op de locatie van de inrichting voor circa 98 honden geschikte hokken konden worden gecreëerd. Geconcludeerd werd dat voor circa 152 honden geen geschikte huisvesting was te creëren.
Vast staat daarom dat niet aan de vereisten van artikel 3.12 Besluit houders van dieren is voldaan. Het verweer van verdachte ter zitting dat de hondenhokken in 2012 door een deskundige zijn verbouwd ontslaat haar niet van de verplichting om aan de voorgeschreven normen te voldoen.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat sprake is opzet. Het gaat hier om economisch stafrecht. In het economisch wordt voor het aannemen van opzet het zogenaamd kleurloos opzet voldoende geacht. Dat betekent dat het voor de vraag of verdachte opzet had niet relevant is of verdachte de bedoeling had om de wet te overtreden, maar dat voldoende is dat zij opzet had op het verrichten van de tenlastegelegde handeling. Verdachten beschikten over de hokken en hebben de honden daar opzettelijk in geplaatst. Daardoor is sprake van opzet
Feit 2:het niet in de I&R databank registreren van gegevens van de geboorte van 481 honden
Het Besluit Identificatie en Registratie van dieren geeft regelgeving met betrekking tot de identificatie en registratie van honden. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging opzettelijk niet aan dit besluit heeft voldaan door na te laten om 481 honden te registreren na de geboorte.
Uit de facturen van de behandelende dierenartsen komt naar voren hoeveel entingen voor de honden van verdachten over de jaren hebben plaatsgevonden. Telling van het aantal entingen in de facturen leert dat aan de honden van verdachten in de periode van 2016 tot en met 2018 ten minste 481 puppy inentingen zijn verstrekt. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is geen sprake van een mogelijke dubbeltelling. In de facturen worden de door de verschillende dierenartsen voor de eerste entingen van de puppy’s verschillende termen gebruikt, zoals puppy-entingen, nest-entingen en DHP-entingen. Daarnaast komen ook andere entingen in de facturen voor. Omdat alleen die eerste puppy-entingen in de telling zijn begrepen is van dubbeltelling geen sprake.Verdachten hadden aldus voor ten minste 481 honden geboortemeldingen geregistreerd moeten hebben. Uit raadpleging van de centrale databank voor identificatie en registratie van honden (hierna: de I&R databank) blijkt echter dat door verdachten in deze periode maar één melding betreffende geboorte van een hond is gedaan.
De raadsman heeft aangevoerd geen sprake is van (kwaad) opzet op het overtreden van de regels. De rechtbank kan dit verweer niet helemaal volgen, aangezien er in 2015 wel een geboorte is geregistreerd en verdachten ook na 2017 geen geboorten hebben geregistreerd. Wat daar verder van zij, de rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over het zogeheten kleurloos opzet.
Feit 3:het nalaten van het registreren van het overlijden van 26 honden én het overdragen van 73 honden, zonder zich als houder af te melden
20 overleden honden
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte tezamen met een ander heeft nagelaten melding te doen van het overlijden van 17 honden. Hiertoe was zij volgens het Besluit identificatie en registratie van dieren (artikel 7 lid 5 onder b) wel gehouden. Uit de facturen van de dierenartsenpraktijken [naam praktijk 1] en [naam praktijk 2] blijkt dat er in de periode 2016 tot en met 2018 een aantal honden is geëuthanaseerd, dan wel overleden.De facturen zijn zowel aan verdachte als aan [medeverdachte] gericht. Door verdachte en [medeverdachte] zijn in de I&R databank voor honden geen meldingen geregistreerd die betrekking hebben op overleden honden.Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank echter tot 17 overleden honden, omdat in de facturen ook halve of negatieve getallen staan genoemd. De rechtbank kan daarmee niet met voldoende zekerheid vaststellen dat het 20 honden betreft. De rechtbank heeft de onduidelijkheden ten gunste van de verdachten in mindering op het tenlastegelegde aantal honden gebracht.
6 dode teckels in de vriezer
De rechtbank vindt, net als de raadsman, dat verdachte moet worden vrijgesproken van dit onderdeel.
In een vriezer in de schuur van de inrichting zijn zes dode teckels aangetroffen.De aanwezige chips zijn uitgelezen en uit navraag bij de Raad van Beheer is gebleken dat de honden zijn gefokt door verdachte en [medeverdachte] . In de I&R databank voor honden zijn geen meldingen geregistreerd die betrekking hebben op honden die dood zijn gegaan binnen de inrichting.Vastgesteld kan worden dat het overlijden van meerdere honden niet is geregistreerd. Echter blijkt niet uit het dossier wanneer de in de vriezer aangetroffen honden zijn overleden. Er zijn enkele aanwijzingen voor het moment waarop de honden zijn overleden. Zo is één van de honden gewikkeld in een krant van 2014 en blijkt uit het dossier dat twee chips zijn afgegeven na 2013, maar dit is onvoldoende om met zekerheid vast te stellen welke hond wanneer is overleden. Verdachten wordt verweten dat zij het overlijden niet binnen veertien dagen nadat de honden waren overleden hebben gemeld. Nu niet kan worden vastgesteld wanneer de honden zijn overleden, en dus ook niet wanneer de veertiende dag na dat overlijden was, kan niet worden bewezen dat verdachten zich in de tenlastegelegde periode van 1 januari 2016 tot en met 16 juni 2018 aan dit feit hebben schuldig gemaakt.
73 vervreemde honden
De rechtbank vindt dit onderdeel wel bewezen. Indien een hond na 1 april 2013 wordt overgedragen aan een andere houder dient de vorige houder deze hond binnen veertien dagen af te melden in de I&R databank (artikel 8 lid 1 Besluit identificatie en registratie van dieren in verbinding met artikel 38k lid 2 onder c Regeling identificatie en registratie van dieren). Uit de verkoopcontracten die bij de doorzoeking zijn aangetroffen is gebleken dat verdachten in ieder geval 73 honden hebben verkocht. Verdachten hebben van deze overdrachten echter geen melding gemaakt.
De raadsman heeft ook ten aanzien van dit feit (feit 3) aangevoerd dat verdachte geen (kwaad) opzet heeft gehad op het overtreden van de regels. De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst naar hetgeen zij hierover onder feit 2 heeft overwogen.
Feit 4:het onthouden van de nodige (veterinaire) verzorging
De officieren van justitie hebben in hun requisitoir toegelicht dat het eerste deel van de beschuldiging van feit 4, de huisvesting van de honden, uitsluitend ziet op de situatie zoals deze op 16 juni 2018 is aangetroffen. Het tweede deel van de beschuldiging van feit 4 betreft volgens de officieren van justitie het klinisch onderzoek van de op die dag in bewaring genomen honden. De rechtbank kan de officieren van justitie hierin volgen daar waar specifieke aantallen honden worden genoemd. Echter, daar waar dit niet is gebeurd, zal de rechtbank bij de beoordeling van de feiten acht slaan op de gehele tenlastegelegde periode.
Verdachten worden ervan beschuldigd dat zij de nodige verzorging aan de honden hebben onthouden doordat 212 honden niet de beschikking hadden over vers drinkwater. De rechtbank vindt, net als de raadsman, dat verdachte van dit onderdeel moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de beschuldiging specifiek ziet op de bevindingen op 16 juni 2018, zodat - hoewel volgens controlerapporten honden op eerdere momenten niet over vers drinkwater beschikten - de rechtbank alleen de situatie op 16 juni 2018 dient te beoordelen.
Artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren bepaalt:
“Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden”.
Uit het rapport van bevindingen ten aanzien van de controle op 16 juni 2018 volgt dat 212 honden niet de beschikking hadden over vers drinkwater. De raadsman heeft aangevoerd dat de honden nog vlak voordat zij in de benches en hokken zijn geplaatst water zouden kunnen hebben gekregen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het niet permanent aanbieden van drinkwater aan de honden betekent dat aan deze honden de nodige verzorging is onthouden.
Artikel 3 onder h van de verordening inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten van 22 december 2004 ((EU) Vo 1/2005, hierna: EU-verordening) bepaalt dat de dieren op gezette tijden over voldoende water dienen te beschikken. Hieruit volgt dus niet dat de honden, indien zij worden vervoerd, permanent over een bakje vers drinkwater dienen te beschikken. Dat de honden op enig moment geen drinkwater(bakje) in de benches hadden is daarom onvoldoende om te stellen dat de honden onvoldoende drinkwater hebben gehad en dat hen de nodige verzorging is onthouden.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachten 90 honden de nodige verzorging hebben onthouden door honden te houden in ruimtes met een penetrante, indringende ammoniaklucht
Op 16 juni 2018 werd geconstateerd dat in alle ruimtes (bedrijfsgebouwen en woning) waar honden werden gehouden een dusdanig verstikkende ammoniaklucht heerste dat het op de ogen, neus en luchtwegen sloeg.In de veterinaire verklaring staat vermeld dat de leefomstandigheden van zowel mens als dier hierdoor ernstig worden aangetast. Een optelsom van het aantal honden dat die dag in de bedrijfsgebouwen en in de woning werd aangetroffen leert dat het inderdaad om 90 honden ging.
Vervuilde behuizing (bewezen)
Op 16 juni 2018 waren zowel de transportbenches als de ruimtes op het erf vervuild met urine en uitwerpselen.Dat was niet alleen die dag het geval. Ook bij eerdere controles van de NVWA in februari 2017 en in maart 2018 bleek de behuizing van honden al met urine en/of uitwerpselen bevuild.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachten de honden niet dagelijks in de gelegenheid hebben gesteld om tijd, passend bij hun ethologische en fysiologische behoeften, door te brengen buiten de ruimte waarin deze honden gehouden werden. Uit de veterinaire verklaring van dierenarts [naam dierenarts 2] blijkt dat het gezien het aantal honden op de locatie en het gebrek aan ruimte onmogelijk was om alle honden dagelijks de beweging te geven die past bij hun ethologische en fysiologische behoeften.
Ook bij een controle in maart 2018 was al gebleken dat de honden te weinig buiten kwamen.
Bewegingsvrijheid (bewezen)
De rechtbank vindt ook dit onderdeel bewezen. Op 16 juni 2018 zaten 183 honden in benches, rennen en in een tas. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de beperking in bewegingsvrijheid slechts een momentopname was die met de verhuizing te maken had en dat daarmee nog geen sprake is van het schenden van de norm. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rennen waren te kleinen ten aanzien van de transportbenches overweegt de rechtbank het volgende. Uit de deskundigheidsverklaring van twee ethologen van de Universiteit van Utrecht blijkt dat niet meer dan één hond in een bench mag zitten.In een aantal benches zat meer dan één hond.Daarnaast is evident dat een hond in een tas geen bewegingsvrijheid heeft.
Gebit, vacht, oren, nagels, ogen (bewezen),conditie en/of voedingstoestand (bewezen)
De rechtbank vindt deze onderdelen bewezen. Op 16 juni 2018 zijn 149 teckels en 9 Lagotto Romagnola’s in bewaring genomen. De honden zijn ondergebracht bij drie opslaghouders.Drie dierenartsen hebben de honden bij de opslaghouder nagekeken. De dierenartsen hebben geconstateerd dat de nodige medische zorg is onthouden met betrekking tot het gebit, de vacht, de oren, de nagels en de ogen van de honden.Ook hebben de dierenartsen opgemerkt dat veel honden in een magere conditie verkeerden. Dierenarts [naam dierenarts 2] heeft in zijn verslagen opgemerkt dat bij de magere honden de ribben en botten uitstaken en dat de buik opgetrokken was. Alle negen Lagotto Romagnola’s waren mager en de kortharige teckels allen in slechte tot extreem slechte voedingsconditie.
De raadsman heeft aangevoerd dat slechts bij één opslaghouder, opslaghouder 101, oormijt bij de honden is geconstateerd. De rechtbank stelt vast dat in de verslagen van de dierenartsen bij de andere twee opslaghouders wél wordt gesproken over oorontstekingen, maar niet over oormijt. Nu daardoor niet kan worden uitgesloten dat de honden de oormijt hebben opgelopen bij opslaghouder 101, zal de rechtbank vrijspreken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de oormijt, maar verdachte wel veroordelen ter zake de slechte toestand van de oren voor zover dat betrekking heeft op de oorontstekingen.
Aangevoerd is voorts dat de honden niet binnen 48 uur zijn onderzocht. De officier van justitie heeft aangegeven dat dit weliswaar een afspraak is binnen de beroepsgroep, maar dat het geen wettelijk/dwingende norm is. Bovendien blijkt ook uit eerdere rapporten dat de honden te mager waren en vuile/vilten vachten hadden. De rechtbank acht het onaannemelijk dat de hierboven beschreven fysieke toestanden binnen 48 uur zijn ontstaan en zal daarom geen gevolg verbinden aan de omstandigheid dat de honden niet binnen 48 uur zijn onderzocht.
Feit 5:valsheid in geschrift
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] valse dierenpaspoorten heeft opgemaakt en voorhanden heeft gehad. Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte] de dierenpaspoorten en de testresultaten heeft vervalst. Het dossier en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunten voor enige betrokkenheid van verdachte bij dit feit, zodat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
Feit 6:voorhanden hebben van diergeneesmiddelen
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] diergeneesmiddelen voorhanden heeft gehad. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte enige wetenschap had dat de diergeneesmiddelen in de woning lagen, zodat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
Als feit 7 wordt verdachte ervan beschuldigd in strijd met bij artikel 4.8 Regeling houders van dieren (hierna: de Regeling) aangewezen voorschriften van de EU-verordening nr. 1/2005 te hebben gehandeld ten aanzien van het vervoer van de honden. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of en waar overtreding van deze voorschriften strafbaar is gesteld.
De gedragingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen zijn afkomstig uit de artikelen 3, 4 en 6 van voormelde EU-verordening. Artikel 6.2 Wet dieren bepaalt dat het verboden is om in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. De Regeling bepaalt in artikel 4.8 dat als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2 onder andere de artikelen 3 en 4 uit de EU-verordening vallen.
Voor strafbaarstelling van artikel 6.2 Wet dieren onder de Wet op de economische delicten is samenhang met een ander artikel uit de Wet dieren vereist.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhang met artikel 2.5 Wet dieren gezien het onderwerp van de EU-verordening (vervoer van dieren). De Regeling beoogt – gezien de aanhef - ook mede uitvoering te geven aan artikel 2.5 lid 1 (en 6.2 lid 1 en 6.4) Wet dieren.
Artikel 2.5 lid 1 Wet dieren bepaalt dat
bij of krachtens algemene maatregel van bestuurregels worden gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het vervoer van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur is er niet, maar in paragraaf 2.2 van de toelichting op de Regeling staat:
“In de artikelen 6.4 jo 2.5 van de Wet dieren is een wettelijke basis opgenomen voor de implementatie, in een ministeriële regeling, van Europese regelgeving inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer en aanverwante activiteiten.”
De Minister ziet dus – ondanks de tekst van artikel 2.5 lid 1 Wet dieren– een zelfstandige bevoegdheid om regels te stellen, en verwijst daarbij naar artikel 6.4 Wet dieren, dat luidde op 16-6-2018 (datum tenlastelegging):
1. In afwijking van het bepaalde in de hoofdstukken 2 en 3 kan Onze Minister regels stellen voor de uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-verordening of een EU-besluit, voor zover de EU-verordening of het EU-besluit onderwerpen betreft, bedoeld in de artikelen (…)2.5, tweede lid,(…)”
Hieruit volgt dat de Minister regels kan stellen ter uitvoering van bindende EU-regels, ondanks dat hoofdstuk 2 van de Wet dieren (waar art 2.5 Wet dieren onder valt) die delegatiebevoegdheid niet aan de minister geeft.
Artikel 2.5 lid 2 Wet dieren geeft een opsomming van onderwerpen, waaronder:
e) de wijze van vervoer,
l) de over het vervoer bij te houden gegevens en
o) de vakbekwaamheid van degene die dieren vervoert of bij het vervoer betrokken is.
De rechtbank stelt vast dat de tenlastegelegde gedragingen onderwerpen betreffen die in artikel 2.5 lid 2 Wet dieren zijn genoemd. Met de officier van justitie vindt de rechtbank daarom dat vanwege de samenhang van artikel 6.2 Wet dieren met artikel 2.5 Wet dieren het onder feit 7 tenlastegelegde strafbaar is op grond van artikel 1 onder 2o, Wet op de economische delicten.
Daaraan doet niet af dat de Minister in de toelichting stelt dat de strafbaarstelling berust op artikel 1 onder 4o Wet op de economische delicten.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte tezamen met een ander zich bij het transport van de honden niet heeft gehouden aan de voorwaarden die de EU-verordening aan het vervoer stelt.
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van vervoer en dat hooguit sprake was van (niet tenlastegelegde) voorbereidingshandelingen.
Artikel 2 onder 2 van de EU-verordening definieert vervoer als:
“de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen.”
Op 16 juni 2018 kwam de NVWA ter plaatse na een melding dat verdachten hun honden in bussen aan het laden waren. Op de locatie van de fokkerijen van verdachten werd door de NVWA waargenomen dat er drie transportbussen stonden. In twee transportbussen stonden benches met honden en voor de derde transportbus stonden benches met honden klaar om ingeladen te worden. [medeverdachte] heeft verklaard dat zij een van de bussen met een chauffeur heeft ingehuurd. De andere twee bussen zijn van kennissen die zij gevraagd had om te helpen met verhuizen. Op het moment dat de politie ter plaatse kwam waren 54 benches met 135 honden ingeladen.
De rechtbank concludeert op grond van bovenstaande dat sprake was van het laden van de honden ten behoeve van vervoer. Nu laden onder de definitie van vervoer valt was sprake van vervoer.
Verdachte heeft op 16 juni 2018 aan de toezichthouder verklaard dat de honden van verdachte waren en dat zij, verdachte, tegen de vervoerders heeft gezegd dat: “we honden vervoeren moeten en schoonmaken”. Aldus acht de rechtbank de verklaring van verdachte ter zitting, dat zij pas laat in de ochtend wakker werd en niets van het geplande vervoer van de honden afwist, ongeloofwaardig. Mede gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de hondenkennel, leidt de rechtbank uit de verklaring van verdachte aan de toezichthouder af dat verdachte volledig betrokken was bij het voorgenomen transport.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of sprake was van vervoer op zodanige wijze dat het de honden waarschijnlijk letsel of onnodig lijden heeft berokkend.
Door verbalisanten is waargenomen dat meerdere honden in één bench waren geplaatst, dat de benches waren gestapeld maar niet waren gezekerd en dat het voertuig ongeschikt was om lijden te voorkomen en veiligheid te waarborgen.Dierenarts [naam dierenarts 2] heeft een veterinaire verklaring opgesteld met een beschrijving van de situatie. Ook [naam dierenarts 2] zag dat in een groot deel van de tranportbenches meer dan één hond zat. De honden hadden hierdoor zeer weinig bewegingsruimte. Volgens [naam dierenarts 2] is een transportbench geschikt om kortdurend één dier te plaatsen. De transportbenches stonden tweehoog gestapeld en waren niet gezekerd. In de Hongaarse bus waren op de transportbenches nog dozen met spullen gestapeld waardoor de ventilatie in deze bus verslechterd werd. De bussen hadden bovendien geen ventilatie-systeem voor het vervoer van dieren. De wijze van vervoer was volgens [naam dierenarts 2] duidelijk niet geschikt voor het vervoer van dieren en bracht het welzijn en de gezondheid van de dieren in gevaar.
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting in haar eigen zaak verklaard dat zij de voertuigen nog niet had gecontroleerd en dat zij na controle in ieder geval zou hebben gezorgd voor het zekeren. De rechtbank vindt deze verklaring niet onaannemelijk en spreekt [medeverdachte] vrij van het onderdeel dat betrekking heeft op het zekeren van de benches. Om die reden zal de rechtbank ook verdachte vrijspreken van dit onderdeel.
De rechtbank vindt echter wél bewezen dat verdachten, door meerdere honden in een transportbench te plaatsen en een vervoermiddel te gebruiken dat niet geschikt was voor het vervoer van dieren, zich schuldig hebben gemaakt aan het vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden heeft berokkend.
De rechtbank vindt eveneens bewezen dat verdachte in strijd met de artikelen 4 lid 1 en 6 lid 1 van de EU-verordening dieren heeft vervoerd zonder de benodigde vergunning en vervoersdocumenten. De politie heeft verdachten gevraagd naar deze documenten, maar zij hebben deze niet overgelegd noch zijn deze bij de doorzoeking aangetroffen.
Het ontbreken van ventilatie is door de dierenarts en de verbalisanten waargenomen net als dat een duidelijk en zichtbaar merkteken betreffende het aanwezig hebben van levende dieren ontbrak. De rechtbank vindt daarmee bewezen dat in strijd met artikel 6 lid 3 van de EU-verordening is gehandeld.