ECLI:NL:RBAMS:2020:3337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
C/13/672073 / HA ZA 19-960
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor schade aan beleggers door misleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin een bestuurder van een vennootschap, [eiser], werd aangesproken voor schade die beleggers hebben geleden door misleidende informatie over een filmproductie. In 2017 werd [eiser] door het gerechtshof veroordeeld tot betaling van ruim twee miljoen euro aan de Vereniging, die de belangen van de gedupeerden behartigt. De procedure begon met een dagvaarding in 2019, waarin de Vereniging [eiser] aansprakelijk stelde voor de schade die haar leden hadden geleden door de onrechtmatige daad van [eiser] en de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, ondanks zijn verweer dat hij enkel als bestuurder handelde. De rechtbank oordeelde dat [eiser] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding van de participanten. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen en in reconventie verklaard dat de Vereniging recht heeft op uitbetaling van het escrowbedrag van € 169.400,81. [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/672073 / HA ZA 19-960
Vonnis van 8 juli 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.F. Hopman te Amsterdam,
tegen
1. de vereniging
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [plaats] ,
2. naamloze vennootschap
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [plaats] ,
3. de stichting
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. J.P. Koets te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] , de Vereniging, het Advocatenkantoor en de Stichting worden genoemd; gedaagden worden gezamenlijk de Vereniging c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De dagvaarding van 3 september 2019, met producties
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het tussenvonnis van 5 februari 2020
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 juni 2020
  • de brief van mr. Hopman van 6 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De leden van de Vereniging hebben als commanditaire vennoten geïnvesteerd in een vennootschap ( [bedrijf] ) die volgens een in 2001 uitgegeven prospectus een film met de titel ‘Deadline’ zou gaan produceren. De aan de participanten door Dutch Film Finance B.V. (
DFF) gegarandeerde minimum opbrengst is niet gerealiseerd doordat hun inleg op andere wijze is besteed dan hen in het prospectus is voorgehouden, waardoor het in het vooruitzicht gestelde fiscaal voordeel door de opstelling van de fiscus niet zou worden genoten. [eiser] was in de relevante periode bestuurder en aandeelhouder van DFF. De participanten hebben DFF en haar bestuurder [eiser] aansprakelijk gesteld voor de daardoor door hen geleden schade en conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van [eiser] en een bedrijfspand (
de onroerende zaken). In 2009 is de Vereniging bij de rechtbank Amsterdam een procedure gestart tegen DFF en [eiser] tot verhaal van de schade van haar leden. In 2015 zijn de conservatoire beslagen opgeheven tegenover gelijktijdige inschrijvingen van hypothecaire zekerheidsrechten ten gunste van de Vereniging op de onroerende zaken.
Het arrest
2.2.
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam 30 mei 2017 (
het arrest), gewezen tussen [eiser] en DFF als appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden en de Vereniging als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante, zijn [eiser] en DFF, voor zover thans van belang, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de Vereniging van € 2.044.620,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 december 2001 en verminderd met diverse deelbetalingen (tot een totaal van € 1.353.938,00).
2.3.
In het arrest is voor zover thans van belang het volgende onder meer het volgende overwogen:
3.10.
Het hof komt, het voorgaande overziend, met de rechtbank tot de slotsom dat [DFF en [eiser] ] zich jegens de participanten schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventuele aan DFF te wijten misleiding niet tot zijn persoonlijke aansprakelijkheid kan leiden nu hij steeds louter als bestuurder van DFF bij de gang van zaken betrokken is geweest. Dit verweer, indien al feitelijk juist, kan [eiser] niet baten. Van hetgeen zich heeft voorgedaan (kort gezegd, het in substantiële mate voor eigen gewin met desinformatie verlokken van participanten tot het doen van een risicovolle investering), valt [eiser] immers, ook voor zover hij daarbij als bestuurder van DFF was betrokken, persoonlijk een ernstig verwijt te maken, zodat, ook indien [eiser] alleen in de hoedanigheid van bestuurder van DFF zou hebben gehandeld, [eiser] naast DFF persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan.
2.4.
Door [eiser] en DFF is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. De Vereniging heeft de tenuitvoerlegging van het arrest in afwachting van de uitkomst van de cassatieprocedure opgeschort in verband met het risico van aansprakelijkheid indien het arrest in cassatie zou worden vernietigd.
2.5.
Het cassatieberoep tegen het arrest is bij arrest van 12 oktober 2018 door de Hoge Raad verworpen.
2.6.
Bij brief van 16 oktober 2018 is [eiser] verzocht om betaling binnen één maand, bij gebreke waarvan executoriale verkoop van de onroerende zaken zou volgen. Daarna is overleg gevoerd tussen de toenmalige advocaten van [eiser] en de Vereniging teneinde tenuitvoerlegging te voorkomen.
2.7.
Bij brief van 19 november 2018 heeft (de toenmalige advocaat van) de Vereniging bevestigd aan (de toenmalige advocaat van) [eiser] onder meer het volgende bericht:
“Namens cliënte heb ik uw cliënten bij brief d.d. 15 oktober 2018 ruim een maand de tijd gegeven (…) om aan het arrest (…) te voldoen. Gedurende die tijd verneem ik niets en pas op de dag dat de sommatietermijn verloopt krijg ik een telefoontje van uw collega.
Wat cliënte verder nog behoorlijk stoort is dat u en uw cliënten blijkbaar van mening zijn het proces nog steeds te kunnen bepalen.
U zult begrijpen dat ik namens cliënte de executie nu daadwerkelijk zal starten met alle kosten van dien voor rekening van uw cliënten.
(…)
Cliënte is evenwel onder de volgende voorwaarden nog bereid het openbare verkooptraject (…) nog niet te starten als uw client aan de volgende eisen voldoet:
1. Uw client betaalt uiterlijk op 21 november 2018 het bedrag ad € 11.237, zijnde het huurbedrag van de [adres] voor november 2018 (hierna ook: ‘de eerste tranche’) (…)
Met de eerste tranche koopt uw client derhalve extra tijd.
2. Uw cliënt betaalt vervolgens uiterlijk op vrijdag 30 november 2018 (…) het aan cliënte verschuldigde bedrag (…) ad € 2.153.765,79. Indien hieraan wordt voldaan, zal (…) de eerste tranche, worden terugbetaald aan uw cliënte (…)
3. Indien hieraan echter niet wordt voldaan, zal de eerste tranche aan [de Vereniging] toekomen en niet meer worden verrekend met het op grond van het proces verschuldigde. (…) Met de eerste tranche koopt uw cliënt derhalve extra tijd. (…)”
In het vervolg van deze brief is een vergelijkbare regeling vermeld met betrekking tot een tweede en derde tranche van € 11.237,00, te voldoen op respectievelijk 30 november 2018 en 14 december 2018 en voldoening van het op grond van het arrest verschuldigde op respectievelijk 14 en 28 december 2018, bij gebreke waarvan de eerder betaalde tranches niet meer kunnen worden verrekend met het op grond van het arrest verschuldigde bedrag.
2.8.
[eiser] heeft vervolgens op 20 november 2018 de eerste tranche van € 11.237,08 op de derdengeldrekening van de advocaat van de Vereniging gestort met als omschrijving
“met referte aan uw brief d.d. 19-11-2018 huur [adres] ”.
2.9.
Op 6 december 2018 heeft (de advocaat van) de Vereniging aan (de advocaat van) [eiser] voor zover thans van belang bericht:
  • dat geen openheid wordt gegeven over het gestelde onderhandse verkooptraject;
  • dat het voorstel van 19 november 2018 niet ondubbelzinnig is aanvaard;
  • dat de Vereniging volledig gerechtigd is de executie voor te zetten;
  • dat de Vereniging bereid is de executie op te schorten, mits [eiser] instemt met het voorstel van 19 november 2018, zij het met aanpassing van met name de derde tranche tot
2.10.
Op 7 december 2018 heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van de Vereniging laten weten dat [eiser] instemt met
“uw voorstel”.
2.11.
Bij e-mail van 28 december 2018 laat de advocaat van de Vereniging aan de advocaat van [eiser] weten dat hij geen betaling heeft ontvangen van hetgeen op grond van het arrest verschuldigd is en dat de bedragen die inmiddels betaald zijn aan de Vereniging zijn vervallen overeenkomstig het door [eiser] geaccepteerde voorstel van 19 november 2018, zoals aangepast op 6 december 2018. Voorts bevat de brief een voorstel om opnieuw tijd te kopen tot en met 14 januari 2019 tegen betaling van € 50.000,00 per uiterlijk 31 december 2018. In de brief is de volgende passage opgenomen:
“Uw client koopt hiermee dus wederom tijd om alsnog het pand aan de [adres] onderhands te verkopen en wel tot en met 14 januari 2019. Indien ik uiterlijk op 31 december a.s. het bedrag ad € 50.000 ontvang op mijn derdengeldrekening zal daarmee dit voorstel zijn geaccepteerd”.Vervolgens is door [eiser] € 50.000,00 voldaan ten behoeve van de Vereniging.
2.12.
Op 11 januari 2019 heeft de advocaat van de Vereniging aan de advocaat van [eiser] per e-mail de ontvangst bevestigd van de onder 2.11 genoemde betaling, waarmee [eiser] “
tijd heeft gekocht tot en met 14 januari 2019”. Voorts wordt meegedeeld dat door betaling van € 75.000,00
“extra tijd kan worden gekocht tot en met 28 januari 2019”.
2.13.
Bij de onder 2.12 vermelde betaling van € 75.000,00 is door [eiser] als omschrijving vermeld:
“deelbetaling inzake [bedrijf] ”.Deze omschrijving was voor de advocaat van de Vereniging aanleiding om bij e-mail van 21 januari 2019 aan (de advocaat van) [eiser] te berichten:
“Genoemde betaling van € 75.000 (…) is evenwel geen deelbetaling, maar een betaling waarmee wederom extra tijd door uw cliënten is gekocht”.Tevens werd door hem aan de advocaat van [eiser] verzocht om binnen één dag het volgende te bevestigen, bij gebreke waarvan overgegaan zou worden tot parate executie en executoriale beslaglegging onder de huurders:
“1. dat (…) [eiser] genoemde betaling heeft verricht conform mijn e-mail aan u d.d. 11 januari 2019 en dat hij daarmee derhalve extra tijd heeft gekocht tot en met 28 januari 2019 om het verhypothekeerde pand te [adres] alsnog onderhands te verkopen; en
2. dat uw cliënten ermee instemmen dat genoemde betaling d.d. 14 januari 2019 ad € 75.000,-- (evenals eerdere betalingen van 2 maal € 11.237,08 op 20 en 30 november; € 20.000,-- op 14 december 2018 en € 50.000,-- op 31 december 2018) (…) niet wordt aangemerkt als een deelbetaling en/of aflossing van de schuld die uw cliënten ieder hoofdelijk hebben aan cliënte op grond van het arrest (…) en dat genoemde betaling ad € 75.000,-- derhalve (evenals de eerder hiervoor genoemde betalingen) een extra betaling betreft (om extra tijd te verwerven) ter verdeling onder de leden van mijn cliënte (…); en
3. dat uw cliënten tevens, naast de in mijn e-mail d.d. 6 december 2018 genoemde executiekosten, ook de nadien gemaakte executiekosten (…) zijn verschuldigd (…).”
2.14.
In antwoord op de onder 2.13 genoemde e-mail heeft de advocaat van [eiser] bij e-mail van 22 januari 2019 aan de advocaat van de Vereniging bericht:
“Hierbij kan ik ook namens cliënten bevestigen dat uw drie punten juist zijn”.
2.15.
Op 23 juli 2019 is tussen partijen overeenstemming bereikt over de tekst van een escrow-overeenkomst, teneinde onderhandse verkoop van de onroerende zaken mogelijk te maken, evenals betaling van het op grond van het arrest verschuldigde bedrag c.a. uit de verkoopopbrengst en zekerheidstelling door storting van € 169.400,81 (
de Betwiste Betalingen) op de derdengeldrekening van de advocaat van de Vereniging (de Stichting). De Betwiste Betalingen betreffen de in 2.13 onder 2. genoemde bedragen, vermeerderd met kosten.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat –
Primair:
a. verklaring voor recht dat de Betwiste Betalingen strekken tot voldoening aan hetgeen waartoe [eiser] bij het arrest is veroordeeld en dat er tussen partijen geen aanvullende verbintenis tot stand is gekomen op grond waarvan hij de Betwiste Betalingen zou moeten betalen in aanvulling op de veroordeling;
b. veroordeling van De Vereniging, althans het Advocatenkantoor, althans de Stichting tot betaling aan [eiser] van € 169.400,81; althans
Subsidiair:
c. vernietiging en wijziging van de overeenkomst van 15 en 16 november 2018 zoals vastgelegd op 19 november 2018 en/althans (tot en met) 7 december 2018 en aangevuld op 28 december 2018 en 11 januari 2019, met dien verstande dat de Betwiste Betalingen geheel of gedeeltelijk strekken ter delging van de verbintenis tot voldoening aan het arrest;
primair en subsidiair:
d. alles met veroordeling van De Vereniging in de proceskosten en het nasalaris.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat niet is overeengekomen dat de Betwiste Betalingen niet in mindering zouden komen op hetgeen op grond van het arrest verschuldigd is. Volgens [eiser] is met de Vereniging op 15 en 16 november 2018 mondeling akkoord bereikt over een regeling waarbij de Vereniging uitstel verleende voor vrijwillige voldoening van hetgeen op grond van het arrest verschuldigd was (
de Hoofdsom) tot uiterlijk 28 december 2018, op voorwaarde dat [eiser] de huurpenningen betreffende november 2018, december 2018 en januari 2019 rechtstreeks op de derdengelden rekening van de toenmalige advocaat van de Vereniging zou voldoen, initieel ten titel van zekerheid en na het verstrijken van steeds een termijn van 14 dagen ten titel van deelbetaling op de Hoofdsom. Voor zover dat anders is, is sprake van een (ver)nietig(bar)e overeenkomst omdat sprake is van strijd met de openbare orde en goede zeden, althans een in dwaling, onder bedreiging of door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen overeenkomst. Tot slot beroept [eiser] zich op matiging op grond van artikel 6:94 BW althans op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) en strijd met de openbare orde en goede zeden.
3.3.
De Vereniging c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De Vereniging c.s. vordert samengevat – verklaring voor recht dat de Vereniging aanspraak heeft op uitbetaling van het escrowbedrag van € 169.400,81, althans het gedeelte daarvan dat overblijft na aftrek van het in conventie toegewezen deel van de vordering van [eiser] , en veroordeling van [eiser] tot betaling van het toewijsbare gedeelte aan de Vereniging, alles met veroordeling van [eiser] tot betaling van de volledige althans forfaitaire proceskosten, vermeerderd met nasalaris en rente.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Het gaat in dit geschil allereerst over de vraag wat partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de Betwiste Betalingen en welke partij dus aanspraak heeft op het in depot gestorte bedrag. [eiser] stelt primair dat deze moeten worden aangemerkt als deelbetalingen op de Hoofdsom. De Vereniging stelt dat de Betwiste Betalingen uitsluitend zijn verricht om uitstel te bewerkstelligen van de executoriale verkoop van de beslagen onroerende zaken.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de Vereniging is opgericht in 2004 teneinde de belangen van haar leden, die al in 2001 hebben geïnvesteerd in [bedrijf] , veilig te stellen. De inleg van de participanten van [bedrijf] is blijkens het arrest op ernstig verwijtbare wijze door toedoen van onder meer [eiser] op andere wijze besteed dan hen in het prospectus is voorgehouden, als gevolg waarvan een in het vooruitzicht gesteld fiscaal voordeel (waarmee ongeveer de helft van de inleg zou worden ‘terugverdiend’) door hen niet is genoten. Vanaf in ieder geval 2009 (de aanvang van de procedure bij de rechtbank) zijn de participanten bezig met het verhaal van hun schade. Zij zijn daarbij behoedzaam opgetreden, zoals blijkt uit het gegeven dat zij gewacht hebben met tenuitvoerlegging van de ten gunste van hen gewezen (en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) uitspraken tot het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018. Ook nadien hebben zij [eiser] gelegenheid gegeven voor onderhandse verkoop. [eiser] is na het arrest van de Hoge Raad nog een termijn voor betaling vergund van circa één maand. Gerekend vanaf het arrest van de Hoge Raad is die termijn kort, maar gerekend vanaf 30 mei 2017 (datum van het arrest) is geen sprake van een onredelijk korte termijn. Toen [eiser] vervolgens kenbaar maakte dat het de bedoeling was onderhands te verkopen tegen het eind van 2018 en aanbood huurpenningen op de derdenrekening van de toenmalige raadsman van de Vereniging te storten waarna deze per 31 december 2018 konden worden verrekend met hetgeen op grond van het arrest verschuldigd was, werd namens de Vereniging bij brief van 19 november 2018 gereageerd met een tegenvoorstel (2.7), inhoudende dat [eiser] iedere twee weken een “tranche” zou betalen teneinde twee weken uitstel te verkrijgen voor betaling van de Hoofdsom. Bij gebreke van deze laatste betaling zou de eerder betaalde tranche aan de Vereniging toekomen “
en niet meer worden verrekend met het [de Hoofdsom]”. “Met de tranche koopt uw cliënt derhalve weer extra tijd”, werd eraan toegevoegd. Het voorstel van de Vereniging is aanvaard toen bij de eerste betaling door [eiser] vermeld werd
“met referte aan uw brief d.d. 19-11-2018 (…)”.
4.3.
Voor zover [eiser] , anders dan de rechtbank blijkens het proces-verbaal heeft begrepen, (maar overeenkomstig hetgeen is vermeld in de dagvaarding onder 2.18) bij de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat hij de brief van de Vereniging van 19 november 2018 heeft begrepen als een bevestiging van een op 16 november 2018 bereikte overeenstemming en niet als een nieuw aanbod overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt [eiser] niet in die uitleg, alleen al omdat uit genoemde brief blijkt dat de Vereniging voornemens is om de executie ter hand te nemen, tenzij voldaan wordt aan de drie in de brief genoemde eisen, die erop neer komen dat de betalingen bij gebreke van tijdige betaling van de hoofdsom niet in mindering komen op de hoofdsom, maar worden aangemerkt als vergoeding voor de vertraging bij de betaling van de hoofdsom. Ook uit de e-mails van 6 en 7 december 2018 (2.9 en 2.10) blijkt dat de brief van 19 november 2018 moet worden aangemerkt als voorstel en niet als bevestiging van een op 16 november 2018 gemaakte afspraak. De regeling van art. 6:119 BW is voorts van regelend recht en beperkt partijen niet om anders over een te komen ten aanzien van de vergoeding van vertragingsschade.
4.4.
Uit onvrede over onder meer het uitblijven van openheid van zaken over de onderhandse verkoop zijn namens de Vereniging op 6 december 2018 (2.9) de in het voorstel van 19 november 2018 genoemde bedragen verhoogd. [eiser] heeft het voorstel de volgende dag aanvaard (2.10). Toen betaling uitbleef is op 28 december 2018 namens de Vereniging aangegeven dat tot 14 januari 2019 nogmaals tijd kon worden gekocht voor onderhandse verkoop mits uiterlijk op 31 december 2018 € 50.000,- zou zijn ontvangen. Toen voldoening van de Hoofdsom wederom uitbleef werd op 11 januari 2019 namens de Vereniging het voorstel gedaan dat tegen betaling van € 75.000,-
“extra tijd kan worden gekocht”tot en met 31 januari 2019. Vervolgens heeft de advocaat van de Vereniging naar aanleiding van de omschrijving bij de betaling van € 75.000,- (
“deelbetaling (…)”) bij mail 21 januari 2019 (2.13) aangegeven dat de betaling
niet(onderstreping – rb) wordt aangemerkt als een deelbetaling en/of aflossing van de schuld die uw cliënten ieder hoofdelijk hebben aan cliënte op grond van het arrest (…) en dat [de Betwiste Betalingen] een extra betaling betreft (om extra tijd te verwerven) ter verdeling onder de leden van mijn cliënte”.Voorts vermeldt de advocaat van de Vereniging dat met de betaling “
extra tijd (…) is gekocht”. Op 22 januari 2019 (2.14) is namens [eiser] verklaard dat de door de advocaat van de Vereniging genoemde drie punten, waarmee kennelijk bedoeld werd de in de mail van 21 januari 2019 (2.13) genoemde punten, juist zijn.
Oneigenlijke dwaling
4.5.
[eiser] legt aan zijn vorderingen allereerst ten grondslag (dagvaarding onder 2.29) dat zijn advocaat het in de vorige alinea vermelde woordje “
niet” over het hoofd heeft gezien in de mail van 21 januari 2019 (2.13), waardoor hij ervan uit is gegaan dat de Betwiste Betalingen juist wel in mindering kwamen op de Hoofdsom. Dit betreft een geval van oneigenlijke dwaling, waarbij de verkeerde veronderstelling betrekking heeft op de strekking van de afgelegde verklaring en niet op de eigenschappen van de wederpartij of het object van de overeenkomst. Deze grondslag strandt op het gegeven dat de Vereniging er op basis van de mededeling van de advocaat van [eiser] van 22 januari 2019 (2.14) dat
“uw drie punten juist zijn”, vanuit mocht gaan dat laatstgenoemde ermee instemde dat de betalingen niet zouden worden verrekend met de Hoofdsom. In eerdere correspondentie (2.7) was immers al vermeld dat in geval van niet tijdige betaling van de Hoofdsom de Betwiste Betalingen “
niet meer (zouden) worden verrekend met het op grond van het proces verschuldigde” en dat met “
de tranche (…) extra tijd”wordt gekocht. Het gebruik van het woord “tranche” in de mail van 19 november 2018 maakt dat niet anders. De in die mail vermelde deelbetalingen konden immers nog wel worden verrekend met de Hoofdsom, te weten indien betaling van de Hoofdsom tijdig zou hebben plaatsgevonden. In de mail van 21 januari 2019 (2.13) juist uitdrukkelijk is vermeld dat geen sprake was van een deelbetaling. Alleen al omdat van een onduidelijke bepaling geen sprake is, is voor uitleg van de overeenkomst in het nadeel van de Vereniging geen grond. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen van de door de Vereniging gestelde strekking.
Wilsgebreken
4.6.
Van dwaling is geen sprake alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat de Vereniging wist of had moeten weten dat [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst van een onjuiste voorstelling van zaken uitging, zoals vereist is voor een rechtsgeldig beroep op artikel 6:228 BW. Ook het beroep op bedreiging of misbruik van omstandigheden slaagt niet. De dreiging van executoriale verkoop van de onroerende zaken is, alleen al gelet op het lange tijdsverloop dat gemoeid was met het incasseren van de Hoofdsom en de behoedzame wijze (4.2) waarop de Vereniging te werk is gegaan, niet onrechtmatig. Om diezelfde reden is ook geen sprake van misbruik van omstandigheden.
Redelijkheid en billijkheid, matiging
4.7.
Ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en de matiging van artikel 6:94 BW slagen niet. [eiser] , die werd bijgestaan door een advocaat, heeft het voorstel van de advocaat van de Vereniging aanvaard teneinde onderhandse verkoop mogelijk te maken, waarna de executie diverse malen is opgeschort. Hij heeft het voorstel kennelijk verkozen boven de mogelijkheid van executoriale verkoop en het starten van een executiegeschil. Dat de door [eiser] verschuldigde bedragen hoog waren en steeds hoger werden, moge zo zijn, maar daar stonden voor [eiser] kennelijk voordelen tegenover. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bedongen boete. Integendeel, uit de afspraak vloeiden voor beide kanten verplichtingen voort: voor [eiser] om te betalen en voor de Vereniging om de executie op te schorten. Maar ook indien wel sprake zou zijn van een boete, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het tijdsverloop van het incassotraject niet worden gezegd dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging eist.
Strijd met de openbare orde en goede zeden
4.8.
De blote stelling dat de overeenkomst in strijd is met de openbare orde (de wijze waarop de maatschappij is ingericht) of de goede zeden (de moraliteit) slaagt bij gebreke van enige concretisering evenmin.
Bewijsaanbod
4.9.
Aan het aanbod van [eiser] om de toenmalige advocaten van partijen en een notaris als getuigen te doen horen, komt de rechtbank niet toe. De zaak wordt immers beslist op de verwerping van het beroep van [eiser] op oneigenlijke dwaling. Daarmee neemt de rechtbank aan dat een overeenkomst tot stand is gekomen van de door de Vereniging c.s. gestelde strekking. Vervolgens kan het zijn dat die overeenkomst geheel of gedeeltelijk zijn werking verliest indien het beroep op de wilsgebreken, de redelijkheid en billijkheid of de openbare orde of goede zeden slaagt. Er is echter niet gesteld of gebleken dat de door [eiser] voorgedragen getuigen omtrent die thema’s kunnen verklaren.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] in conventie zullen worden afgewezen. In reconventie zal voor recht worden verklaard dat de Vereniging aanspraak heeft jegens [eiser] op uitbetaling van het escrowbedrag van € 169.400,81. Nu daartegen op zichzelf geen verweer is gevoerd zal [eiser] worden veroordeeld tot betaling daarvan.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. Voor een veroordeling tot betaling van de werkelijke juridische kosten is geen grond, nu niet is komen vast te staan dat [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door zijn vorderingen in te stellen op basis van feiten en omstandigheden waarvan hij wist dat deze onjuist waren. [eiser] heeft een geschil over de strekking en de geldigheid van de met de Vereniging c.s. gemaakte afspraken aan de rechter voorgelegd. De kosten aan de zijde van De Vereniging c.s. worden dan ook begroot op:
Conventie
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat €
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.444,00
Reconventie
- salaris advocaat € 853,50 (0,5 punt x tarief € 1.707,00)
4.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 7.444,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat de Vereniging aanspraak heeft op uitbetaling van het volledige escrowbedrag van € 169.400,81 en veroordeelt [eiser] tot betaling hiervan aan de Vereniging;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 853,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: NCHB